
bloembladen. Het vruchtbeginsel kogelrond, ruig; het
stijltje draadvormig 5 de stempel kopvormig, 5-tandig.
Eene niet openberstende noot, met vijf 2-zadige hokjes,
ten laatste i-hokkig, i-zadig. DG.
61S. kleinbladige Lindenboom, met hartvormig-rond-
achtige gespitste, scherp-gezaagde bladen, de noot
bijna kogelrond, met naauw zigtbare ribjes, zeer
dun en broos. DG.
P I. Hier en daar in de bosschen.
619. gewone Lindenboom, met hartvormig-rondachtige
gespitste, ongelrjk-gezaagde bladen , de houtachtige
en dikke noot tol vormig, van uitpuilende ribjes
voorzien. DC.
PI. Op vele plaatsen aan de wegen, in de steden en
dorpen, schaars in onze bosschen.
sSt. Z onnekruid (2). De kelkslippen zijn meest van
ongelijke grootte; de beide buitenste de kleinste. De
zaaddoos i-h o k k ig , met drie k lep je s, op het midden van
een dwarsschotje voorzien. P.
620. gevlekt Zonnekruid, kruidachtig, zonder steun-
blaadjes, de bladen tegenovergesteld langwerpig,
5-nervig en stekelharig, de wortelbladen omgekêerd-
eirond , de bloemtrossen zonder schutblaadjes, de
bloembladen gaaf, gevlekt. P.
De bloembladen zijn geel, bijna altoos met eene
bruine vlek. DC.
PI. Op Ylieland bij de kerk. ereijne en G. v
2. D r i e s t i j l i g e n .
a5n. Ridderseoren. De kelk is gekleurd, 5-6-deelig,
met de bovenste slip van onderen gespoord. Twee-vier
bloembladen, door de kelkspoor bedekt. De zaaddoozen
zijn regtstandig, eenzaam of drievoudig. De zaden meestal
eenigzins stekelharig. DG.
621. veld 2
(2) De soorten van Zonnekruid groeijen meest in onene
en aan de zon blootgestelde plaatsen.
G c 5