
'c , De zaden met a tot 5 bevende naaldjes gekroond.
— Tandzaad. .
]0. De vruchtbodem naakt. De bloemen roodacntig.
— Leverkruid.
2. O v e r ba d ig - Z acimh e lmig en . (De schijf-
bloempjes tweekunnig , de straalbloempjes
vrouwelijk, alle vruchtbaar.)
* De bloempjes alle buisvormig.
ï . De zaden zonder Zaadpluis, of met een vliezig zaadpluis
gekroond. . , ,
a. Het zaadpluis vliezig en gaaf. Het omwindsel
half-kogelrond. — Reinvaren.
b. Geen zaadpluis. Het omwindsel eirond of rond—
achtig. — Alsem. -
c. Geen zaadpluis. De vruclitbodem stoppelig.
Evax.
XI. Het zaadpluis harig of gevederd.
a. Het omwindsel bestaande uit aan den rand meestal
gekleurde blaadjes. De straalbloempjes elsvor-
m ig . —f* Koerkruid.
b. Het omwindsel rondachtig. De straalbloempjes
slank en 3-tandig. — Donderkruid*
groot Hoefblad.
Gestraalde, De straalbloempjes lintvormig.
J. De zaden, de middelste ten minste, met een harig
zaadpluis.
a. Het omwindsel langwerpig, overeenhggend.
Weinige lijnvormige zeer smalle, anders gekleurde
straalbloempjes. — Fi/nstraal.
b. Het omwindsel met een omwindseltje en aan
den; top als ingebrande blaadjes.— Kruiskruid.
C. Het omwindsel eenvoudig, gelijk en rolrond.
Aschkruid.
d. Het omwindsel overeenhggend , met de buitenste
schubben openstaande. De straalbloempjes anders
gekleurd, meer dan 10 in getal. Aster.
e. Het omwindsel overeenhggend. De straalbloempjes
van dèzelfde kleur, omtrent 5 in getal. —-*
Quldenroede*
f . Het