
. Hel omwindsel met een omwindseltje. De zaden
dwars-gestreept. *— Bitterkruid.
II. Het zaadpluis harig.
A. Het zaadpluis gesteeld.
a. Het omwindsel overeenliggend, met aan den
rand vliezige blaadjes. Latuw.
b. Het omwindsel met een omwindseltje. De bloemen
pluimvormend. — Knikbloem.
p. Het omwindsel dubbeld, de buitenste blaadjes
zeer kort, dikwerf openstaande. De bloem-
- stengen éénbloemig. — Paardebloem.
B, Het zaadpluis ongesteeld.
Het omwindsel overeenliggend. Het zaadpluis
sneeuwwit. Het zijn melkgevende planten. —
Melkdistel.
b. Het omwindsel overeenliggend. Het zaadpluis
meest vuil-rosbruin. Het zijn geen melkgevende
planten. — Havikskruid.
c. Het omwindsel van een omwindseltje voorzien
en wijd. Het zaadpluis sneeuwwit. Het zijn
geen melkgevende planten. — StrèepzaacJ.
III. Het zaadpluis geschubd, korter dan het zaad. Het
omwindsel met een omwindseltje van 5 bla-
den. — Cichorey.
IV. Het zaadpluis afwezig. — Akkerkool.
De bloempjes alle buisvormig.
I. De bladen gedoomd.
. A. Het zaadpluis gevederd.
ff. De buitenste blaadjes van het omwindsel wijd
en siippig, de binnenste verdroogd glanzend
gekleurd, als het ware gestraald. Het zaad
stekelharig. — Driedistel.
b. Het omwindsel overeenliggend. Het zaad onbehaard.
— Vederdistel.
B.' Het zaadpluis harig.
ff. De yruchtboden honiggraatvormig. — TF'egdistel.
b. De vruchtbodem met zijdeachtige haartjes. —
Distel.
II. De bladen ongedoornd.
A. De vruchtbodem stoppelig.
ff. Het omwindsel kogelrond, de schubben aan den
top met naar binnen gebogen haakjes " K l i s .
b. Het omwindsel bijna rolrond, met ongewapende
schubben. — Zaagblad. M m 5 c. De