2 60 T R I N G A S t r i a t a . T U U R E L U E R .
hebben minder dan anderhalf Voeten vlugts: zy zyn een half Voet lang en bedekken nagenoeg
de Staart. Haare buitenfte Slagpennen zyn aan de buitenzyde donker, aan de binnenzyde
bleek graauw, van onderen witachtig, de binnenften geheel wit. Dit verliert de uitgelpreide
Vlerken zeer. Z y zyn gedekt met geelachtig graeuwe Vederen, die aan de kanten een franje
hebben van zwartachtig bruine Vlakjes, zo wel als de Pluimen van de Rüg, ’t welk den Vogel,
van boven, met geel en bruin in ’t graeuwe, fierlyk gefprenkeld maakt. Dit houdt, längs de
Rüg en Hals heen, aan, tot boven op den Kop , en verdwynt zydelings in het Coloriet der
Pluimagie van onderen, alwaar de Vogel witachtig Aschgraauw is, met zwartachtig bruine Plek-
ken. Längs den Keel, over de Borst heen , loopen die Vlakken Streepswyze in de langte,
en dit doet hem zig als gejlftcpt vertoonen ; het welk het Latyniche woord Striata uitdrukt.
Onder aan den Buik, alwaar hy witter is met eenig geel, zyn Golfswyze dwarfe Banden van
dergelyke Vlakken, zo wel als aan de Stuit (*). De Beftuurpennen van de Staart zyn op de
zqlfde manier gekleurd en getekend, aan ’t end een weinig graeuwachtig. De Oogkringen zien
uit den geelen- De Bek heefc h y , inzonderheid van onderen, tot aan het midden roodachtig
geel; voor ’t overige zwart; de Pooten uit den geelen rood, met zwarte Klaauwen.
A A N T E K E N I N G E N .
Men hoort deeze Vogels in het R iet, aan de kanten der Slooten, inzonderheid by Zomer-
fche Avonden een zonderling en niet onaangenaam Geluid maaken, dat zeer natuurlyk door Tue-
rekter, met eenige herhaalingen , wordt uitgedrukt. Het vervrolykt de eenzaamheid der ftille
Landsdouwen ongelyk meer dan het gekwak der Iiikvorfchen, die men anders de Boeren Nag.
tegaal noemt. Zo de Vogel, die dit Geluid maakte, den Ouden bekend wäre geweest, zou
buiten twyfel een Gesnerus, een A ld ro v an d u s , die al het byzondere, wat de Vogelkunde be-
treft, met onverbeeldelyke moeite byeen bragten en boekftaafden; niet daar van gezweegen
hebben. Ondertusfchen vind ik daar van zelfs by B e llon iu s niets gemeld (f). Waarfchynlyk
zullen deeze Vogels van Infekten en Wormen leeven. Voorts is ons van het onderfcheid der
Sexe., of van de Levensmanier weinig bekend, dan dat zy hunne Nesten maaken in het Riet
of in. LieSch en Biezen aan den Waterkant.
( * ) Dus kon Linnieus ’er van zeggen: Corpus grtfio fufcoque variegatum, fubtus älbum, Tanns longitudinalibut tranfverjalibus; Uropigium alburn. Sylt.
Nat. XII. pag. ZA9> Maar Gwsun heeft de bepaaling, nieuemia met deeze onze b.e&hryving en met de Natuur taamelyk overeenkomftig, zeer veel
veranderd', als volgt: Tringa lioflri baß Pödibusque flavit, Rtltricibus albte fufio -faßiatis, Rtmigfbus plurtmis albis. Syih Nar. Ed. X lf l. p. 672. Hy geeft
’er de grootte aan van een Spreeuw, zeggende, dat de Eijeren wat grooter dan Spreeuwen- Eijeten en gevlakt zyn ; ’t welk 00k uit het op onze Plaac
daar neveijs geyoegde blykt-. Ob V f aan den Zefik-an,t zodanjg huishouden k als men in Noocwegen waargenomen keefir, dan oC dit oolr andere Vogel«
zyn , kan ik- niet verzekeren.
( f ) Johnston zegt wel van een Soort van Tringa, dat die by nagt [ o f by avond] een builend Geluid raaakb} doch dit kan ik in dat van onzen Tue*
u tU i a niet vinden. I-lifl. Nat. de 1ivibus Libr. II. T i t II. Cap. 6.