s s 4 ^ ^ ^ S V C o r o n e. K R A E Y.
gelvormig regt uitgeftrekt, met de punt neerwaards omgeboogen (ff). De Haairachtige Pluimp-
jes, welken de Kraey, zo wel als de Roek en Raaven, aan ’t Grondftuk van den Bek heefc,
de Neusgaten bedekkende, zyn in de ouden dikwils afgefleeten.
De Bek heeft de langte van omtrent twee Duitnen en de geheele Vogel van anderhalven Voet.
De Pooten onder de Kniejen zyn derdbalf Duim lang, zeer dik en fterk, gelyk de Vinga'en,
blaauwachtig of bleeker zwarc, de middelfte by de twee Duimen lang. De Staart die een half
voet langte heefc, beftaat als uit losfe Vederen. De Slagpennen der Wieken zien een weinig
uit den graauwen; zy bereiken byna het end van de Staart en hebben drie Voeten vlugts. Hy
heeft de Oogkringen Hazelnootenkleur.
A A N T E K E N I N G E N .
Gelyk de Raaven zig gewoonlyk in Bergachtige Landen en in groote Boslchagienonthouden,
20 is de Woonplaats der Kraeijen ook veelal in Bosfchen , van waar zy in de Boomgaarden en
Zaaylanden nederfchieten, om hun Aas te rooven. Z y leeven, naamelyk, even als de Roek
en Aakfter, voorheen befehreeven, van Koom en Vrugten , van Wormen, Infekten, ja ver-
fchoonen zelfs deKuikens niet van ander Gevogelte. Kikvorfchen, Muizen, Krengen, en alles
byna wat zy vreeten kunnen, is hun Voedzel. In fommige Landen zyn zy veel zeldzaamer dan
de Bontekraeijen (*); hier vindc menze door malkander. De Buitenplaats Kraeiloo, omtrent een
Uur gaans buiten Naarden, de Heeren R e n s s e la a r toebehoorende, heeft van de menigte deezer
Vogelen, die aldaar zig onthouden, buiten twyfel haaren naam. De Kraeijen nestelen, insgelyks
in hoog Geboomte, en leggen vier of vyf Eijeren in den broedzel, die: groenachtig metbruingefpik-
keld zyn. In myne jongheid heb ik eens vyf zodanigen uit het Nesc van een Kraey, uit het
Geboomte van hec Bosch op Oud- en Koorneftein , onze Buitenplaats in de Schermer,
uitgehaald, en daar in gelegd vier Hoender-Eijeren, welke door dien Vogel uitgebroed zyn,
zo dac ik daar van twee fchoone Hennen met den Haan, dat goede Leggers waren, heb beko-
men. Egter befpeurde ik niet, dat de Kraey, door zyn broeden, iets van zynen wilden aart
aan deeze Hoenderen had medegedeeld ; gelyk lömmigen zig wys maaken. Men tragt hier te
Lande de Kraeijen, zo wel als de Roeken en Aakfters, alle mooglyke afbreuk te doen, door
het vemielen van derzelver Nesten; ja in fommige onzer Provincien is het van deeze allen, op
eene Geldboete, geordonneerd (f).
Roftrum Conico-elongatum reflum; apice deorfum inclinante, Onitbol. p. i j t f . H H B , __ , _ , . . . .
N y Ik heb bevoorens (in myne Natuurlyke Htflorie IV . S t d k , bladz. 304.) gemeld, dat LttmÆtxs de Kraetjen onder de Vo g e ls van Sweeden met had
opeetekend. D it was ook waar; doch in de Tweede Uitgaave der Fauna Suicica, die ik toen nog niet h ad, vindt men, dat er eens een K r a e y in W e s te
r -Bothnie gedood , en dat het een zeldzaame Vogel is in die Landen , daar men de Ro ek en , Bontekraeijen en A a k fte r s , zo menigvuldig h e e lt, ja
zelfs de R a a v en , om dat z y het Land van Krengen en Ongedierte zuiveren, ongemoeid laat en als ’ t waare voor heuig houdt. Aie myne Nat. tiijtone
als boven, bladz. 295. t
( f ) Uit aanmerkmg waarfchynlyk • dat z y oneindig meer nadeel dau voordeel toebrengcn aan Landfchappen, die benoorlyk gecaltiveera zyn. Aie
breeder in myne Nat. Hißorie, als b o v en , bladz. 322.