242 IS íERG U S S ér ra to r . ZA A G B E K T i K L E IN E D U IK .E R G A J4S.
telyks zo door de Kuif, ais door de Geftalte (*): De Caftor of Beever, een nieuwe Soort
van den Ridder, merkt hy aan h z tW y fje te zyn van den Duiker-Gans (f).
De AanmerkifTgen van dfeezen Heer, díedit Wilde Gevogelte, dar zo bezwaarlyk waar -te
neemen is, in Sweeden naauwkeurig heeft onderzogt, doen my de beide Vogels, in ons Land
gévangen, waar van de Afbeeldingen hier nevens gaan, tot den Mergus Senator van Linnjeus
betrekkenf Immers zy komen nagenöeg overeen mct de bepaaling, door hem daar'van gege-
ven ® '* tiitgenomen de Kuif, welke, zo gedagte Heer aanmerktirr ’t zwetiimeti dikwils
neerhangende wordt: des dit naauwlyks een ■ Soortelyk Kenmerk fchynt te kunnen uitm'aaken.
Ook komen onder het Gevogelte, dat wy kennen, inzonderheid onder de Eenden, veel groo-
ter verfchillendheden, zo ten dien opzigtc, als in de Geflalte en Kleur, voor, dan tusfchen
deeze beiden, waarvan wy den eerften leevendig gehad, den anderen frisch gefchooten beko-
men hebben, en die, voor het opzetten, bevonden zyn in Sexe te verfchillen j des ik ze ook
alhier als Man en V yf gaa voorftellen.
B E S C H Z R y V I N G .
De grootte overtreft die der grootfte Eenden. De langte is, van de punt des Beks tot aait
het end der Staart, weinig minder dan twee Voeten; die van-den Eek omtrent drie Duimen
en van de Staart, vier Duimen. De Pooten fleeken twee Duimen buiten de Pluimagie uit,
en de middelfle Vinger is dSrdehalf Duim lang, de zydelingfen tweé Duimen. Déeze zyn alle:
drie ijiet een Vlies verbonden of gewebd, gelykerwys in de Eenden. Agter aan de' Pooten
is een los Vingertje van een half Düim lang, inet een kromme Nagel, even als de Voorvingers.
De Witken zyn, naar het Lighaam te rekenen, dat vry zwaar is , niet groot, en bedekken
geenszins de Staart, hebbende oiigevaar derdéhalven Voet vlugts. Z y zyn zwart, doch-
hebben een grooten mitten Spiegel, met twee zwárte Banden dooriheeden: want de buitenfte
Siagpennen zyn zwartachtig bruin, de volgendc wit met zwarte randen, de binnenften zwart
terwyl de Dekveders, grootendeels, een witte kleur hebben. De Staartpennen zyn uit den-
donkerbruinen Aschgraauw bont en hebben zwarte Schäften. De Bovenkaak des Beks is van
boven bruinachtig, voor ’t overige even als de Önderkaak, de Pooten en derzelver Vingers
geheel rood, maar de Nagels bruinachtig zwart.
Be-
( * ) Z ie de A fbeeldiog van dat Nonnetje in myne Natuurlyke Historie, I. D . V . S tu k , PI. X X X V II. F ig . 2 ,
' ( f ) Zie de Nieume Stokholmfe Vtrhandelingm op ’ t jaar 178 0 , p . 2 2 4 , en op ’ t jaar 1785 . p. 287. & c .
(§ ) Mergus Crifiä dependente, P cflo re rofefcente variegato, Collari albo, Re6lricibus fuféis cinereo variegatis. Sy ft. N a , X II,' G en. 6 %. Sp. 3.
________