-222 L O X I A C u r v i r o s t r a . K R U I S B E K , K R U I S V I N K .
der Denneboomen. De Voorwerpen, hier afgebeeld, levendig bekomen hebbende, waar van
'bet eene Man is, het andere Wyf, zal ik die, zo als zy waren, elk afzonderlyk befchryven.
De Mannetjes Kruisbek, die degrootfte is, heeft in langte oratrent zes Duimen, de Belt drie
Kwartier Duims; deStaart, die Vorkachtigis aan’tend, over de twee Duimen. DeBovenkaak
■is bultig omgekromd, by den Kop zeer dik, allengs verdünnende en ongevaar een fcwart cirkel
befchryvende. De Onderkaak is een weinig opwaards gekromd en aan de kanten als ingeknee-
pen, fchietende aan de regterzyde voorby de Bovenkaak heen met haare Punt, ’t welk een
Schaarswyzen Bek aan deezen Vogel geeft (*). De Dyen zyn met Pluimpjes gedekt, doch de
Schenkels bloot , die drie Kwartier Duims langte hebben, de middelfte Vinger met den Nagel weinig
minder, zo als ook de agterfte; des hy, in dit opzigt, veel gelykt naar de Leeurikken. De
Kfeur aangaande, die is, over *t geheele Lighaam, Menie-rood, maar aan den Buik gemengeld
met eenig wit, op den Kop en Rüg met eenig graauw, het welk fterk doorftraalt in de Dekve-
ders der w ieken, doch naar agteren toe zig eenigzins blaauwachtig vertoont, zo wel als de geheele
Staart; maar de Stuit van boven is zuiver hoogrood, naar het Oranje trekkende. Eiengraauwe
Pick heefi: hy ook aan ieder zyde van den Kop. De Oogkringen zyn uit den Aschgraauwen
bleek roodachtig. De Bovenkaak is zwartachtig, de Onderkaak grys wit : de Pooten zyn bruin
met zwarte Nagelen.
Het W y f je van onzen Kruisbek, dat wy hier ook vertoonen, is maar vyf en een half Duim
lang, doch heeft den Bek niet korter dan het Mannetje, noch ook de Staart, die insgelyks Vork-
achtig uitloopt. De Boven- en Onderkaak zyn van de zelfde kromme gedaante en maaken ook een
Schaarswyzen of gekruisten Bek uit. Ten opzigt van de pluimagie der Dyen is mede geen ver-
fchil, maar de Schenkels zyn naauwlyks een half Duim lang en de Vingers insgelyks korter dan
in de andere, ’t welk haar een weinig laager op de Pooten maakt. De Kleur is op de Rüg groen-
agtig, op de Wieken graauw, met eenig geel gemengd, dat meer doorftraalt aan den Kop en in-
zonderheid aan den Buik, die byna t’eenemaal Geel is met Aschgraauwe Plekken; gelyk ook de
Stuit, boven de Staart, wier Pennen graauw, aan ’t end zwart zyn. Van onderen is de Kleur der
Wieken en Stuit witachtig Aschgraauw- Het heeft de Onder- en Bovenkaak, beiden, zwartachtig,
tuet eenig grys gemengd, de Pooten bruin en de Nagelen zwart.
A A N T E K E N - I N G E N .
Beide de Kaaken zyn in deeze Vogelen, zo wel als in allen van dit Geilagt, die men Kerriby-
ters noemt, beweeglyk, dat tot hunne manier van aazen dient. „ Immers zy onthouden zig,
„ meest in de Bosfchen van Denneboomen, wier gefchubde Appeltjes of Tappen zy eerst in
„ groote menigte afrukken,dat die op den Grond vallen, en dan dezelven,een voor den, met de
„ Poot vasthoudende gelyk een Pappegaay, fcheuren zy daar, door het opligten der Schubben,
„ de Zaaden uit, die naar Kerfen-Pitjes gelyken, en hun tot Voedzel dienen. Hunne Bek fchynt
„ daartoe die zonderlinge geftalce te hebben bekomen; hoewel zy ook Hazelnooten, Genever-
„ en Lysterbesfen, ja zelfe Elehnipzaad kunnen eeten (f).” Wanneer menze in Kouwetjes
houdt, dient echter het Hennipzaad gekneusd te zyn, dat men ’er aan geeft, zo F r is ch aanmerkt,
en dan leeven zy daar in lang, maakende het Mannetje des Winters geen onaangenaam Geluid (§).
In Engeland en in onze Gewesten komen zy fomtyds by groote Schoolen over, dat echter niet
alle Jaaren gebeurt, en zy vertrekken wederom voor den Winter naar Duitschland, alwaar zy ge-
meen zyn. In Sweeden en andere Noordelyke Landen, vinden zy overvloedig voedzel in de
Dennen Bosfchen. E dw a rd s verhaald, dat hy ’er zelfe een uit Groenland hadt bekomen, die
door de Walvischvangers was medegebragt en beiluit daar uit, dat zy zig ook in Noord-Amerika
onthouden (**). Z y nestelen onder de digte Takken van Pyn- en Denneboomen zegt F r is ch en
merkt aan, dat hunne Broedtyd in January is: het welk een der de vjonder uitmaakt in deeze zonderlinge
Vogelen (jf).
( * ) O o k hadt L in n a v s hem bevoorens getyteld, Loxia Roflro Forficato. Faun. Suec. L 176.
m Linn. Faun. Suecica. Ed. I- & II. A v is e il voraciffiraa, feminibus Cannabis maxime deleftatur & pinguefcit. A ld ro v . OmitM. Libr. X II. Cap. 47.
« 2 , Cantillat Hyemali tempore, in C a v e ä , fatis fuaviter; ajftace, quando casteri Volucres canunt, a cantu äbftinet. Id. ibid.
{ * * ) Gltanings. Tom. II. Oper. Tom. V I . p. 19 7.' T . 303.
(■ft) Z o w y in ’t vervolg de Eijeren van deeze o f andere Nederlandfche Vogelen mogten bekomen, zullen die aan ’ t eind van dit W e rk in Plaat worden
fteaegedeeld; wordende ondertusichen alle de geenen v erzog t, die gelegenheid (hui toe mogten vinden, om nog ontbreekende Eijeren van deeze o f geene
Inlandfche Vogelen aan den Uitgeever J . C . Strp te bezorgen.