220 C O R V U S M o n e d ü L a . K A E U W.
„ Het agterfte van den Kop, tot aan het midden van den Hals, is Aschgraauw; de Borst en
„ Buik hebben ook iets van die Kleur; het overige des Lighaams is zwart met een Hemels-
„ blaauwen glans, die meest affteekt boven aan den Kop” (*). Immers die komt zeer veel met
de Kleur van onZen Vogel, die te Heemskerk buiten Haarlem gefchooten is, overeen. Niet
onwaarfchynlyk hebben ’er, naar den Landaart, groote verfcheidenheden plaats, in het coloriet
der Kaeuwen: want, volgens C h a r le to n , zou deeze Vogel geheel zwart zyn, behalve den top
des Hoofds, dien hy Aschgraauw zou hebben (f). Ook wordt door den Heer Brisson van een
geheel zwarten Kaeuw, dien men in Engeland, zegt hy, Chough noemt, meldinggemaakt (§).
Naar alle gedagten zal de Sexe hier, in wel eenig verichil veroirzaaken.
Voor ’t overige; de Wieken flaan ongevaar twee voeten uit, en bereiken, toegevouwen zyn-
de, byna het end van de Staart. De Bek is bykans Kegelrond, zeer Ipits, en aan de Punt
minder haakig omgeboogen dan in de Kraaijen. In dit ons Voorwerp zyn de Neusgaten en
byna de helft der Bovenkaak met Haairvedertjes gedekt. De Oogkringen zien bleek of witach-
tig, ja Ibmtyds Sneeuwwit. De Pooten heeft hy, naar evenredigheid der grootte, zo wel als
de Vingers, langer, maar tevens dünner dan de Kraerjen; voor ’t overige zyn dezelven, even
als in die, blaauwachtig zwart.
A A N T E K E . N I N G E N ,
Gelyk ’er enkelde witte Raaven zyn en witte Kraeijen, zo komen ’er ook mitte Kaeumtjes
voor, hoedanigen C h a r le to n meer dan eens, tarn gemaakt, in Engeland gezien hadt, in de
Koninglyke Menagerien. Deeze hebben den Bek geelachtig, zo Brisson aanmerkt. De Klap-
achtigheid, die in de Vogels van dit Geilagt zodanig plaats heeft, dat men zelfs de Raaven ver-
fiaanbaar praaten leert, munt in de Kaeuwen uit. Z y onthouden zig, als gezegd is, en nes-
telen veelal in de Gaten van Toorens en oude Gebouwen of Kafteelen, die men ’er dikwils
van ziet grimmelen. Het Aas deezer Vogelen beftaat voornamelyk in Koorn, Tuin- en Boom-
vrugten; des zy hier te Lande niet minder gehaat zyn dan de Kraeijen. Ook hebben zy iets
van den aart der Aakfteren, om het geftoolene weg te fteeken of te begtaaven in den Grond.
Z y leggen tot ¿’¿n Broedzel vyf of zes Eijeren.
(* ) R a j i Synopf. Meth. Av. p . 4 1 .
( f ) Exercitatione» Oxon. 1677. Fol. p. 7J,
( 5) Ornitbotyia. To ra. L p. 102