ANAS B oschas. WILDE EEND, SPIEGEL-EEND, RING-EEND.
vvaar men in de Winter, tusfchen de Klippen, altyd open Water heeft, in ’t Voorjaar naar de
Lapiandfche Meiren wederkeeren. Men behoeft zig over haare fterke vermenigvuldiging, in
die Gewesten, niet te verwondercn; alzo de Éend, doorgaans, wel vyftien of zestien, ja fom-
tyds meer Eijeren uitbroedt, wier Kleur groenachtig wit is en de Doijer rood. De Nesten maa-
ken zy veeltyds in Riet of Biesgewas, aan de zyde der Meiren of Moerasfen, alwaar zy, aan
Water-Infekten,, kleine Vischjes en Jonge Kikvorfchen, genoegzaam Aas vinden, gelykerwys de
tamme Eenden. Misfchien broeden ook eenigen die overblyven, in fommige deelen van onze
Nederlanden, zo wel als in Vrankryk. Wamieer de Watéren bevroozen zyn, weeten zy op het
Land aan veelerley groente, inzonderheid in deKoomvelden en Bouwlanden, nog wel de Kost
te vinden: want zy ilaan alles binnen, dat eetbaar is. In fchoonheid van Kleuren, of liever in
derzelver fterkte, munten de Wilde uit. Ook wordt hun Vleesch lekkerder gekeurd, dan dat
der » m « Eenden, als zynde fyner en btter van Smaak. Onder de oude Romeinen was men
’er reeds op verflingerd. I-Iedendaags zyn zy in onze Provinciën ook nog als een aangenaame
Verfnapering ge-estimeerd, en komen hier in de Herfst, uit de Vogelkooijen, menigvuldig te
koop.