258 T R I N C A G a m b e t t a . Z V A R T E R U I T E R.
van dezelven zig onderfcheidt. De grootte van het L y f is ongevaar als die van een V id e
Duif, maar de Hals ,ved langer. Over de Rug gemeten, van ’t end der Staart tot aan de tip
des Beks, haalt hy rykelyk een Rynlandfchen Vóet, en de Bek zelf is over de twee Duimen
lang (*). ' lìet ongevederde deel der Schenkelen heeft meer dan een Duim, de Pooten twee
Duimen, de middelfìe Vinger vyf Kwartier Duims en de agterfìe nog geen half Duini langte.
De Voorvingers zyn door een Vliesje gewebd, dat zig maar uitflrekt tot het eerlìe Leedje ;
zynde aan de binnenzyde der Voeten naauwlyks blykbaar. De Veken bereiken bykans het
end van de Staart en hebben omtrent anderhalf Voet vlugts. Derzelver buitenfte Slagpennen
zyri graauw met witte Schäften; de binnenften ook graauw, met gehakkelde witte Franje ge-
zoomd. De Dekveders , gelyk die van ’t geheele Lighaam, beftaan uit Pluimen, welke in ’t
midden donkerer en zwartachtig graauw, aan den pmtrek een witachtige Franje hebben, die
een weinig uit den blaauwen ziet Dit maakt dat de Vogel, gelyk Ald ro v an d u s van de Gambetta
der Italiaanfche Velden zegt, „ zig overal als met bruine Vlakken gefprenkeld vertoont,
„ die grooter zyn op de Rug, kleiner aan den Hals en Borst, allerkleinst op den Kop; terwyl
„ de graauwe Pluimen, op de Rug en Vek en , iets naar het rosfe trekken; hebbende de Vo.
» gel den Buik wit, den Bek zwart en de Oogkringen uit den geelen groenachtig met een
“ « zwarten ring omzoomd (f).” De Buik, Stuit en Staart, zo van onderen als van boven, zyn
in onze-RuiTER wel wit, maar met graauwe gegolfde dwarsftreepen zeer fraay doorreegen, ’c
Welk ’er een fierlyk aanzien aan geefc. Zo heeft hy ook den Keel en het voorfte van den Kop
witachtig , den Bek aan de Onderkaak, by den Keel, rood, tot omtrent de helft der langte;
voor ’t overige, zo wel als de Bovenkaak, die aan de punt een weinig omgekromd is en half
rolrond, geheel bruinachtig zwart : de Pooten een weinig uit den geelen Roozerood, met zwarte
Nagelen of Klaauwtjes gewapend.
A A N T E K E N I N G E N . '
Men zegt my, dat deeze Vogel dubbelde Tmreluur genoemd zou worden, wegens de grootte;
doch zyn Geluid verfchilt daarvan en is meer fluitende of piepende; terwyl hy niettemin op de
zelfde plaatfen, naamelyk in de Moerasfige Rietvelden , zig onthoudt, loopende of ftaande den
meesten tyd tot aan de Kniejen in ’c Vater, zo B e llon iu s aanmerkt, die tevens zegt, dat het
de lekkerfte zou zyn onder al dit (lag van Vild, hebbende het Vleesch een Kruiderigen Smaak.
Ten minile getuigt hy zulks van den Rooden Ruiter (§) in Engeland Knot genaamd, die tegen
den Vinter ongemeen vet wordt, en dan een lekker beetje is voor de wellustigen; zo Char-
I/Eton aanmerkt (•*). Anderen fchryven zulks aan den Canum toe. Hun Aas willen waar.
fchynlyk Vormen en Väter,Infekten zyn."
*Ug W y Ä itT O S™ 1“ nIniler “ on2s cea Kwanier me" Ook ™ dis eon mie
t) OnHhohgia. Libr. XX. Cap. 26. D e Calidri nigrä.
ö ) Chevalier rouge. D u Oijeaux, Lib. IV . Cap. 1
V; ;. Omma/t. Zoicon. j>. 707,