M E R G U S Serrator. Z A A G B E IC , K L E IN E D U IK E R GANS. 243
Behalven de K u if, die in de Man overendilaande was, maakt de Kleur het grootfte verfchil
uit tusfchen deeze onze twee Vogels (*). Z y is wel in beiden op de Rüg zwartachtig met
Aschgraeuw gegolfd, naar de Stuit toe fyn gefpikkeld of geftreept en van onderen aan den
Buik geelachtig wie; maar de Man heeft de Pluimagie aan de Borst hoog ros , met zwarte Ve-
dertjes doorzaaid, en den Hals volkomen wit geringd of gekraagd, den Kop byna gitzwart, met
een blaauwachtigen weerfchyn; de Oogkringen paarschachtig rood. Het W y f is wat lyviger en
langer van Hals, hebbende den Kop roodachtig en de neerhangende Kuif graeuw. De Hals
ziet ook uit den graeuwen, zo wel als de Nek en de Borst is met graeuw en rosachtig geel
golfswyze gefprenkeld, ’t welk eene fraaije mengeling van Kleuren maakt: de Bek en Pooten
zyn, in beiden, als voorheen gemeld is, en de Tandjes van den Bek ftaan agterwaards omge-
kromd ©.
A A N T E IC E N I N G E N.
De Duiker-Gänsen, in ’t Engelsch G00Jander genaamd, in ’t Fransch Hark, komen zeld-
zaam in onze Provincie voor. Men vindtze overvloedig in de Noordelyke deelen des Aard-
kloots, zo wel in zoete als in zoute Wateren, doch meest onthouden zy zig in de zogenaamde
Scheeren, dat vergaaringen zyn van Eilandjes en Klippen aan de Küsten van Sweeden en
Noorwegen, van welken fommige bewoond worden. Aldaar houdt menze voor Trekvogels,
die tegen den Winter verhuizen, hoewel ’er ook eenigen overwinteren. De anderen komen
al vroeg in ’t Voorjaar terug en leggen haare Eijeren reeds in April, zo dat zy in Mey haar
broeden voleindigd hebben. Sommigen maaken haar Nest tusfchen Steenen op den Grond, anderen
in holle Boomen eenige Vademen hoog; weetende niettemin de Jongen reeds den vol-
genden dag, na dat dezelven uitgekomen zyn, in ’t Water te brengen. Somtyds leggen z y ,
t’eener broed, tot veertien Eijeren, die byna wit van ICleur en aan de beide enden even ftomp
zyn, over de drie Duimen lang, ruim vyf Duimen op ’t dikftein den omtrek. Na den Broed-
tyd begeeven zy zig in de Zeeboezems, alwaar menze dikwils, al flaapende, op de Golven
vindt
(* ) De Kleur maakt ongemeene Verfcheidenheden in deeae Soort van Duikers o f Zaagbekken, gelyk men die kan zien in G u e l. Sy ft . Nat. p. 545.
Sexus in hoc Avium genere Coloribus mirum in modum inter fe differunt zegt Rajds 'Syn. Meth. p. 134.
( f ) D it wordt aangemerkt een onderlcheidend Kenmerk te zyn van den Mergus Senator, waar door die insgelyks van den Mergus Mirganfer, welke
ook een weinig grooter i s , verfchilt, gelyk ik dit in myne Natuurlyke Historie aangetekend en denzelven in Afbeelding gebragt heb met een opitaande
K u if , onder den Soortnaam van Lattgbek , als zynde de Anas longiroßra van Gesnerüs , met een opfliaande K u if , waar van men cenig blyk vindt in de
Sguuren van Aldrovandus : terwyl meest alle Autheuren van een a f hangende K uif in deeze Duikers gewagen. Komt dit ook daar van, dat zy dezelven
alteroaal ilegts dood befchouwd hebben, terwyl ons Mannetje de K uif weezentlyk zodanig hadc, als hier in de A f beelding wordt vertoond? „ In de
, , groote Duikerganzen heeft het Mannetje geen aanmerkelyke K u if, maar in de Senator en Albcllus pronkt het Mannelyke Gellagt inzonderheid met dit
, , fieraad j ” zegt de Heer Oedman, boven gemeld.
Ppp a