234 ' S C O L O P A X ßAtLiNAOo. W A T E R -SN E P , G EWO ONE SNEP.
Kleur, over ’t geheel, is helder geelachtig ros met zwarte Vlakken, zo wel op het L yf, als aan
den Hals, Borst en Vlerken, die korter zyn dan de Staart; doch de Buik, in ibmmigen ook
gevlakt, gelyk by in deeze-, die in ’t, Voorjaar gefehooten was, komt in de meqsten geheel wie
voor, inzonderheid in de genen, welke uit Overysfel hier te koop gebragt worden; maar deeze
hebben evenwel de Dyen bruin geftreept. De grootfte Slagpennen zyn vaal zwart, de buiten-
ften met een witachtige Schaft; zo is ook de kant der Schouderen wit. ■ De Staartpennen ,
grootendeels zwart, zyn aan ’t end Vuurkleurig, naar ’t Oranje trekkende, met zwarte bandeer-
zels en dikwils witachtige punten. Van boven zyn ze gedekt met aartig geel en zwart gefcha-
keerde Pluimpjes; gelyk ook fommige Dekvedertjes van de Rüg een witte Franje hebben, inzonderheid
de zydelingfe. De Bek is grootendeels bleek, van boven Vleeschkletirig rood, aan
de punt zwart. De Pooten zyn uit den blaauwen bleek groenachtig. Op den Kop heefc hy, van
vooreri te zien, vier bruine Streepen, gelyk in de bepaaling wordt gezegd (*).
A A N T E K E N I N G E N .
Dit laatfte is het eenigfte, dat fteek houdt, in de bepaaling van deeze Snep door den'Ridder
gegeven. Want in de leevende Sneppen is de Beb glad en niet ruuw; de Pooten zyn ook niet
bruin, dan in doode Sneppen, die een poos gelegen hebben. Voorts is de Borst en Buik, nimmer,
geheel ongevlakt wit. Het is niettemin die Vogel, welke, zo zyn Eid. aanmerkt, by de
Autheuren Capella Caleftis, in ’t Hoogduitsch Himmels-Ziege, datis Hemels-Geitje enby ons
Landvolk ook wel het Bokje genoemd wordt, wegeiis zeker geluid Mec, mec, dat z y , behalve.
hun gefluister, maaken. Het andere, ora dat het Mannetje, geil zynde, fchielyk opvliegt en
tiereliert, zo hoog, dat men ’t byna uit het gezigt verliest, en dan al tuimelende weder nedervalt,
by het op den grond in ’t veld zittende Wyfje. Den Franlchen naam Becajfe of Becajßne, hebben
zy van den langen Bek, die hun dient, om Gaatjes in de Aarde te booren, misfehien om
daar eenige Vettigheid uit te zuigen: want men vindt, ter plaatfe daar zy gezeten hebben, dikwils
eene menigte zulke Gaatjes in de Grond. Anderszins beftaat hun Voedzel meest in Wormpjes,
Slakjes en andere Diertjes der Moerasfige Landsdouwen (f), Z y Ouiperi, zo dra zy iemand ge-
waar worden, in ’t Gras zodanig weg, dat menze naauwlyks kan vinden, en moeten, omze te
fehieten, door een Hond worden geihuffeld en opgejaagd. Dit wegfiiappen zal de reden zyn van
den Nederduitfchen naam. Daar zyn ook uitvindingen in gebruik , omze met Netten te vangen;
gelyk dit waarfchynlyk gefchiedt in Overysfel, van waar zulk een menigte hier te koop gebragt
wordt, in ’t Voorjaar en de Herfst: want in ’t midden van de Zomer ziet menze weinig, als geen
Hitte en Droogte verdraagen kunnende", o f mislchien ook, om dat hun dan Voedzel ontbreekt.
In natte koele Zomers, gelyk die wy nu, in i 790, zo by uitftek, gehad hebben, blyven zy over.
( ? ) Ik zou de bepaaling dus veränderen: Scolopnx Roßro refto ex ruhro nigrimtc Imgijfimo, Ptdibut virefcmtibiu, Caudä fu lv i.
( t ) Vermivoras & Limofugae func. K le in .