2oo q o R . V U 5 . F r u g i l e c ü s . R 0 E K.
leenlyk, längs den Nek, tot op de Rüg, heeft hy een Violetten w.eerfchyn en de Slag-, zo wel als
deStaartpennen, zynaanden bovenkant een weinig groenachtig Asehgraauw: deBelc, zo wel als
de Pooten, en derzelver Klaauwen, zwart; maar aan het grondftuk van den Bek en aan de Keel,
zo wel als voor aan denKop, ziet hy witachtig uit dengraauwen en is aldaar doorgaans Vederloos,
’t welk aan zyn wroeten in den Grond, zo om Wormen, als gezaaid Koom, -ErwetenenBoonen,
die geftoken zyn, op te zoeken, toegefchreeven wordt.
De langte van de punt des Belts, over denKop heen, tot aan het end van de Staart gemeten,
is, gelyk uit deeze Afbeelding blykt, meerdan twintig Duimen, datis bynatwee Arnfterdamfe
Voeten. De Bek haalt, van het begin der gaaping tot de punt, derdhalf Duim. De Oogen, die
Maauwachtige kringen hebben, zyn een Duim van de Neusgaten af en deeze omtrent twee Duimen
van de punt des Beks, wiens grondftuk en de Keel, in oudeRoeken, als met een Meelige en
Schilferige Stoffe is bekleed. De Slagpennen bereiken byna het eind van de Staart, die wel een half
Voetlangis, en de Wieken, uitgefpreid, hebben over de drie Voeten vlugts. Van de drie voor-
vingers der Pooten is de middelfte byna twee Duimen lang en heeft een Nagel of Klaauw van een
Duim langte, die krom is gelyk alle de anderen en uitermaate lcherp.
A A N T E IC E N I N G E N .
Het groote nadeel, dat door deeze Vogels aan de Zaay-Landen toegebragt wordt, heeft al van
ouds middelen daar tegen doen uitdenken, doch niettegenftaande hunne Nesten opde Buitenplaatfen,
zo veel doenlyk is, alom vernield worden, weeten zy in het hooge Geboomte, van groote, wilde
Bosfchagien, nog altoos verblyf genoeg tot voortteeling te vinden. Hunne Nesten gelyken naar die
der Aakfteren, maar de Eyeren meer naar die der Kraaijen en zyn ook grooter, gelyk uit de ne.
vensgaande Afbeelding blykt. Het is zeker, dat men in ons land, zo A ldrovandus fchryft, dat
hem een Hollandsch Geneesheer verhaald hadt, op de Koomlanden alle vlyt aanwendt, om dit
fcbadelyk Roofgedierte te verdryven ; daar toe niet alleen, gelyk de Engelfchen, zegt hy, met
Gefchreeuw, Geratel, en met het flaan op Ketels of Trommen, zo veel gerügt maakende als doenlyk
is; maar inzonderheid Klappermolens en Molukken daartoeuitzettende; doch met dat alles is
de ftoutheid van de Roeken en derzelver vreetzugt zo groot, dat zy den Landman onophoudelyk
veel ichade doen, indien hy ze niet met den Snaphaan weet te treffen. Ook roesten zy veelal in een
zelfde Boom , daar zygewoonzyn, by elkanderen, des menze, iömtyds, by nagt kan vangen en
van kant maaken (f).
( f ) Plurcs pernoflant folita in Arbore, unde facile capiuntur. Linn. Sy fl. Nat. XII. p- 156.