n n
L A R U S
C I Ñ E R E US.
DE G R O O T E
Z E E - M E E U W.
Schoon ’er eene aanmerkelyke verfcheidenheid onder de Zee-Meeuwen is, munt deeze doch
genoegzaam uit, door de Kleur en Grootte. Buiten twyfel is het de Allergrootße Aschgraau-
we Meeuw van R a y , in ’c Engelsch Herring-Gtdl, dat is de Haring-Meeuw, genaamd (*)',
lioewel die van den grooten Linnaeus betrokken is geworden tot de Bruine Meeuw ( f ) , waar
toe de Heer Brisson denzelven insgelyks t’huis brengt; of eigentlyk tot den Graauwen, die
door hem van den Aschgraauwen onderfcheiden wordt. Want behálve dat deeze Meeuw niets
bruins, en althans geene bruine Rug, noch .ook geen geele Pooten heeft, zo komt de onze
,aan den Aschgraauwen Meeuw (§), die door den Heer Brisson wordt afgezonderd van den
Graauwen, zeer naby: weshalve wy ook die benaaming alhier gebruiken. Het kan, volgens
R a y , de Spitsbergenfe Burgemeester van M a r ten s met zyn, alzo hy een agter-Vinger heeft,
die aan denzelven zou ontbreeken. Ik heb van de verwarfing, welke ten deezen opzigte plaats
bad, elders gewag gemaakt (**),
B E -
(*) Laras cinereus máximas. Rat, Ao, p. 127.
( f) Larus fufcus, L in n . Syfi. Nat. XII. p. 225.
(§) Laras cinéreas, Brisson Ornitbol. Comp. II. p. 404.'
(•*) Zie Natuurl. Bift. L D. V. Stuk. bladz. 147.
Ccc 2