204 A N A S Anse r . R I E T G ANS , G R A E U W E GANS .
heelSneeuwwit, van boven zwartachtig, met bleek graeuw gefchaduwd. Op de Vlerken was
de Kleur zwartgraeuw met witte ftreepen, doordien de Slagpennen ten deele graeuw, ten deele
zwart zyn, de bovenften, zo wel als de Dekvedertjes, Aschgraeuw gezoomd. De beftuurpen-
nen van de Staart, die by ’er twaalf heeft, zyn zwartachtig, buitenwaards en aan de tippen met
witte franje, de buitenften wederzyds geheel wit. De Staart loopt aan ’t end rond. Roodach-
tig is de Bek, die zig half rolrond vertoont, zynde aan jde punt haakig omgekromd, en aldaar, zo
wel als ook van boven en aan de Neusgaten, zwart. In fommigen ziet hy ten deele Paarsch, in anderen
Saffraanklcurig. De Onderkaak, die zwart gefh'eept is, heeft, zo wel als de Bovenkaak,
wederzyds een enkele ry .van Tandjes, gelyk mede de Tong. Het onderfte Vederlooze deel
der Scbenkelen is, zo wel als de Voeten, in dit ons Voorwerp, uit den geelen Vleeschkleurig,
met de Klaauwen witachtig.
A A N T E K E N I N G E N .
Dat deeze Wilde Ganzen veel in Overysfel en Vriesland gevangen worden, is uit de menigte
derzelven, die men jaarlyks, tegen den Winter, van daar hier te Amfterdam bekomt, genoeg-
zaam blykbaar. De vangst derzelven gefchiedt, zo my verhaald wordt, met Slagnetten, op twee
of derdehalf voet waters. Maar, of zy hier te Lande ook nestelen en broeden, weet ik zo ze-
ker niet. Het zou echter wel kunnen zyn: want, volgens L i s t e r , nestelen zy in de Moerasfen
van ’t Graaffchap York in Engeland, alwaar de Jongen in Mey vet worden en dan een lekkemy
zyn (*). Änderen getuigen, dat de Wilde Graaawe Ganzen met den aanvang des Zomers in
Groenland komen, om ’er Eijeren te leggen en de Jongen op te voeden. Men heeft in een Golf,
tusfchen.Spitsbergen en Groenland, een Eiland gevonden, vol Ganzen en Ganzen-Nesten. Zo
dit geen Rotganzen waren, dan zou hier uit blyken, dat hunne Broedplaats ver in ’t Noorden zy.
’t Is zeker dat zy tot de Trekvogelen, die jaarlyks uit het eene Gewest in het andere verhui-
_zen, behooren.
( • ) RaJ. Sytiopf. Av. p. 138.
[