250 C H A R A D R I U S P l u v i a l i s . G 0 U D - P L E V I E R ,
openbaart. Eenigen noemen den Goud-Plevier Pardala of P a rM s, om dat hy, over ’tL y f
en Vlerken, byna gevlakt is als een Tyger. Die Vlakken zyn in Ibmmigen bleeker, in anderen
hooger geel. De vermaarde K le in laat hem, in zyn Geilagt van Gavia, op den Kievit
volgen; hynoemthem zelfs de Groene Kievit, enzegt, dat hetgeheele Ughaam Roetkleurig is,
9net mtelbaare uit den groenen geele Vlakkeft fierlyh getygerd (*). D e naam, die buiten twy-
fel van het Fransch woord Pluviir afkomftig is, heefc, zo wel als de Latynfche Pluvialis,
zyne betekmi« daarvan, dat menze meest ziet en vangt in Regenachtig Weer. Omtrent dien
van Brachfigel, gelyk de Duitfchers de Plevieren noemen, is de beduiding zo blykbaar niet.'
Het zoude echter kunnen weezen, dat het wäre, am dat z y , wegens de uitneemende lekker-
heid van hun VIeesch, in te groote veelheid gegeten aanleiding tot braaken gaVen.
B E S C H R Y V I N G.
Het Kenmerk der Drievingerige Pooten zonder Agtervinger, dat byna alleen de Plevieren
van de Strandloopers (Tringaj onderfcheidt, is zeer blykbaar in ons Voorwerp, dat degrootte
wel van een Kievit heeft, en derhalven al van de grootften is in zyne Soort, zynde een Man-
n e t j e . De langte bedraagt over de den Duimen, ja tien en een halven, die van den Bek
¿¿n Duim, van de Staart drie Duimen, van de Schenkels of Pooten omtrent twee Duimen.
Van de Vingers heeft de middelfte rykelyk een Duim langte, de twee zydelingfe zyn een
■weinig korter, allen zwartachtig , zo wel als de Pooten en de Be k, benevens de Oogappel,
maar de Oogkringen zyn rood. De Wieken hebben meer dan anderhalven Voet vlugts, en
bedekken, toegeflagen zynde, grootendeels de Staart, die uit twaalf Vederen beflaat, loopende
wat rond aan ’t end. De Grond-Kleur van de Pluimagie is over ’t geheel zwartachtig,
«itgenomen aan (fcn Buik, die byna zuiver wit is. Het zwarte vertoont zig bloot aan de buitenfte
en langfte Slagpennen, die wit gerand zyn, en het end van de Staart zwart en wit
geban-
Grd. Avium, p. 20.