23a C O L YM B U S M i n o r . K L E IN E F U U T , B U I K E R , D O IY .A A K &
wyze Schubben bekfeed; van vooren fmal, zo wel als van agteren, alwaar zy twee ryén hebben
van Tandjes , nederwaards haakig, fcherp, gélyk een dubbele Zaag. De Voorvingers der
Voeten, waar van de middelste anderhalf Duim lang is , zyn niet gewebd, als diederEenden,
nodt gekwabd' gelyk der Koeten Vingers, maar gelobd, of met een breede Zoom als geboeid;
’ t welk de reden zal zyn, dat Linnäus dezelven by Boeijen vergelykt (*). Hier in komen zy
zo wel, als ten opzig-t Van het agter-Vingertje, en de platte Nagels, zeer met die van den grooten
Fuut of Pronkvogel overeen. Het L y f is insgelyks t’eenemaal bekleed met een dikke Pluimagie
van Haairachrige Vedertjes, van hoven bruin naar ’t rosfe trekkende of eenigermaate gelykende
naar de bolfter der Karftengen; weshalve, zo Belloniüs waarfchynlyk fielt, dit Duikertjein ’t
Fransch Caftagneüx gefiöemd wordt. Het vertoont zig, döor die Haarigheid van zyn Pluimagie
er* de donkero kfeur, als p f het een Kuikenf wäre van een Gans. Deeze Kleur ftrekt zig geheel
tot agteren- nit, ahvaar de Stuit wit is, zonder Staaftpennen. In de andere Sexe, echter, is het
L y f op1 dé zyden, agterwaards, ros en wit bont gepluimd, en de Hals in t geheel rosfer of
geefaefitig- vaäl, tot onder de Vlerken; maar de Kop is in beiden bruin of graauw gekapt. De
Vlerken die het L y f in lang niet bedekken, zyn zwartachtig of donkerbruin van boven, met
bleekgtaauwe Slagpenneii; van onderen, in zonderheid naar ’t L y f toe, wit. Vooits is de Pluimagie,
aan den Burk, Zilverkleurig wit of Muisvaal, met graauwe Vlakken gefprenkeld. De
Bek heefc. de Bovenkaak bruin, aan den Onderkanc uit den rooden geel; de Gnderkaak
geheel roodaehtig, bleek aan de punt. , De Dyén zyn t’eenemaal in t Dons verborgen en
onzigtbaw: de- Schenkels; en Voeten Loodkleurig blaauw; de Nagels plat, bruin met Witte
tippen of rsrtdeneven als in de groote Fuüt.
A A N T E K E N I 1J G E N .
Men vinde door B eelonos , die onder de Ouden dit flag van A arsvoeten best heeft
befchreeven en afgebceld, dat hetzelve in ’C Franseh ook Soucbet genoemd worde: een naam
die zekere driekantige Biezen of Rietgras toebehoort, dat menrgvuldig groeit aan den kanten
van Waserige Landsdeuwew. Zou men niet mögen verffioeden, dat deeze naam op dit Gevo-
gelte toegepast z y , om dat het in zulk Biesgewas zig gaat verfchuilen, nestelen en broeden?
Immers die Autheur verhaalt, dat ha: zyn Nest maakt tegen ’t Land, in ruigte aan de kant
van Moerasfen , op een zeer verholen plaats. Dit komt volmaakt overeen, met de huishouding
der groote Fuuteti yoorgemeld. Het leeft ook, gelyk dezelven, van Vischjes, Wormpjes en
Water-Infekten. Wy zien het hier te Lande difcwils onverwagt, in Slooten, Vaarten en Rivie.
reu, daar weinigbeweeging is, te voorfchyn komen, en, op ’t verneemen van onraad, zig
yüngs weder onder dompelen. De genen, naar welken onze Afbeelding isgemaakt, zyn, in t
voofstevan Oéíober 1790, in onze Wateren gefchooten.
M Z o r a s t men. dat een Sohnit opKboeid worde. A n d e r a » rdnd ifc die bepaaling ran M u Compile! wat d o t a r , en S H H B i i i
íái^fcfié ß u ik e r s , die önverdeelde VBespooten hebben, niet toepasfelyk ; ten w a ie z y mögt zieö op het agterwaards flaan der Pooten y »
even- o f z y - jn de Boejjen zaten»