M E R G U S
S E R R A T O R ,
Z A A G B E K,
KLEINE DUIKERGANS.
M A N 1 EN W Y F.
v a„ het Geflagt der Duikeren, volgens den Latynlchen naam Mergus, is in die Werk nog
niet gefproken. H e t voert, by den beroemden Lintleus , dit eenvoudig Kenmerk: de Bek
getaml, Elsvomig Rolrond, met een haakswyze prnt (*), ; Eigendyk wil het zeggen, dat zy
den Bek raet fpits gepunte Tandjes , als een Zaag, hebben; waarom menze ook \vel Zaag-.
bekken noemt. Daar door zynze genoegzaarrr onderfcheiden van de Eienden en Ganzen, wier
Bek met plaatjes en geenszins zo zigtbaar is getand, hebbende ook die Ipitfe, Haakswys gepunte
, figuur niet, Anderszins komen zy in geftalte veel met de Eenden. overeen en verlchillen
meest daar van in grootte, zynde fommigen grooter, anderen kleiner dan die- Het getal der:
Sooiten, voornaamelyk van de Kleur en de gekuifdheid van den Kop afhangende, was door
den Ridder bevoorens tot v y f en laatftelyktot zes bepaald, waaronder v y f Europifche, Bris-
son heeft ’er wel agl, waaronder zeven tot ons Vereldsdeel behoorende: doch in de Noorde-
lyke Landen zyn ’er maar drie bekend, volgens den Sweedfchen Heer Oedman, dopr wien,
de Hooggeleerde Heer P a lla s berispt wordt, dat hy het.Nonnetje of de Nqn-Duiker {AU
bellus) verklaard heeft het Wyfje te zyn van den Duiker-Gans (Merganfer) die in Sweeden
zeer gemeen is, en, gelyk de onze, byna de grootte van een Gans heeft; het Nonnetje, dat veel
Voorkomt by Straatsburg op den Rhyn, naauwlyks die van een Taling, verfchillende ook grootelyks
(*) Roilrfeth dentlculatu», Subulato • Cylindricum, apice adunco, Syß. Wir.'XII. Gen» 68.
P p p