348 "T ^ C O L ,© P A X ^ l l in^ ìD U B B E L S N E P , P O E L S N E F t .
wel puntig, doch aan ’t end zo difc niet als in de andere Sneppen. De Schenkels zyn om.
trent anderhalven Duim lang, en de Dyen wel een half Duim ongevederd, dat hem zig hoo-
gel- 0p Je Poofpn doet vertoonqi. De langte der Vingeren komt met_dezelven overeen.
Ook is ’er, aan de Voeten, geen de minfte Vliezige famenvoeging, dat hem van de Water-
hoentjes (Tringa) kennelyk onderfcheidt, zo wel als het Agtervingertje, dat zy ook neder-
zetten en ’t welk uit Leedjes beftaat. De Kleur is, over ’c geheele Lyf, van boven, don-
keréi dan ih de andere Waterfneppen, en ziet meer uit den graauwép, maar op.de Vlerken
t * ■ ' • " i rr
ìs de Pluimagie met witte Streèpen lierlyk doorweven. Aan den Hals en den Kop zyn zy,
in hetrosfc, aartig met zwarte Stippen gelprenkeld. Over het Voorhoofd loopen bruine banden,
van den wortel des Beks agterwaards, wederzyds eene ab door de Oogen heen, die
bruingeele Kringen hebben, doch de Oogappel zwart, even ab de anderen. De Wieken, die
de Staart niet bedekken, hebben insgelyks vaalzwarte Slagpennen, met witte Schäften. Van
onderen is het L y f Aschgraauw, met Golfswyze bruine Vlakken gemarmerd, en wat bleeker
àan de Stuit. De Staartpennen zyn aan ’t end, even ab in de andere Sneppen, Vuurkleurig,
met zwarte dwarsftreepen en witte punten. De Bek is van boVen en op de zyden Vleesch-
kleurig rood, naar ’t end tot zwart en eenigen tyd na ’t fierven ook ab met knobbeltjes ge-
rimpeld. De Pooten zien uit den blaauwen groenachtig, met zwarte of bruine Nagelen.
A A N T E K E N I N G E N .
In ’t Voorjaar b deeze hier gefchooten. Z y komen vervolgens zelden voor en de Engel-
fchen merken aan, dat het zo wel Trekvogeb zyn ab de gewoone Sneppen, ja dat menze al-
daar alleenlyk des Winters aantreft (*). Hier uit is ’c waarfchynlyk, dat zy elders gaan broeden,
en de vermaarde K l e i n verzekert van de Sneppen in ’t algemeen, dat dezelven, in de Lente,
by ongelooflyke menigten, de Moerasfige Landen eh Velden omftreeks Dantzig beflaan, aldaar
overal Nesten maaken, broeden en voortteelen, vliegende, tegen den Herfst, Schoobwyze weder
weg; of Oostwaards, zo hy zig verbeeldde, of Westwaards, en misfchien geheel tot in
Engeland, om aldaar te overwinteren (f). Waarfchynlyk krygen wy ze dan insgelyks uit die
Streeken. Het kan ook zyn, dat zy uit de Oostelyke Landen eerst in Vrankryk overkomen,
en dan ten deele naar onze Gewesten trekken (§) : want in Vrankryk heeft menze ook deè
Winters menigvuldig, en by Zomer niet. Eene verwonderlyke ingeeving der Natuur, die dit
Gevogelte zulke ontzaglyke togten leert doen, tot het opzoeken van zyn Aas, om inmiddeb
te dienen tot verihapering voor den Mensch.
. ( • ) T h i i Bird o f paflage being here in Winter only. D a ik p . 400. VoJgen» K u it t}
( I ) De Avibut Erraticis & Migratoriis. § . 31 .
( 5) Z ie znyne Nat. Iiifl. I. D . V . S t u k , bladz. 232.