226 F R IN G I L L A , M ont i fringilla. K E E P , B osch.v fn k
B E S C H R Y V I N G.
De beide Voorwerpen, liier op de Plaat in afbeelding gebragt, hebben wy levendig bekomen.
Het bovenfte moet zekerlyk een W yße, het ondcrfte ccn Mannet je zyn: wantzy verfchillen aan*
merkelyk in Kleur, dat zig niet zo zeer van boven, als wel op de Vlerken openbaart. De grootte
komt nagenoeg overéén. Delangte, van den tip des Bekstot aan het end der Staart, is zes Duimen en eem
Kwartier Duims:: die van den Bek een halven Duitn. De Staart kan men rekenen op twee Duimen.
De Pooten hebben de Schenkels, tot aan de Kniejen,gepluimd, evenals de gewoone Vinken, en
zyn voor *t overige ongevaar één Duim lang, de middelfle Vinger ruim een half Duim. De
Wieken hebben ruim niégen Duimen vlügts en bedekken, toegeflagenzynde, een gedeelte van de
Staart, dieVorkachtiguidoopt.
In levendigheid van Kleuren overtreft het Mannetje ver het Wyfje en heeft inzonderheid dat
Kenmerk j ’t welk tot bepaaling van deeze Soort by den Ridder flrekt (*). De Stoel der Wieken,
naamelyk, is van onderen zeer geel of hoog geel; het welk in deeze Afbeeldingen niet vertoond
heeft kunnen worden. In beiden is het L y f van boven geelachtig Aschgraauw, met zwarte vlak-
jes, tot over den Kop heen. Aan den Keel en Borst valt het Mannetje hooger, het Wyfje blee-
ker ros geel, op zyde meest Aschgraauw. Op de Schouders der Wieken heeft het eerfte hoog
Goudgeele of liever Oranjekleurige' banden, die in het laatfte op ver na niet zo zigtbaar zyn, met
een zwarten Band daar tuslchen. De Slagpennen zyn in beiden zwart met witte randjes, zo wel
als de Befluurpenncn van de Staart, de Buik en de Stuit wit. Ook is ’er een wit vlakje op ’t mid-
den van ieder Vlerk in beiden. De Bek is in ’t Wyfje zwart, en in ’t Mamietje bleek geel met
een zwarte punt. De Pooten en derzelver Nagelen zien in beiden roodachtig bruin, met zwarte
Nagelen: de Oogkringen uit den witten rosachtig.
A A N T E K E N I N . G E N ,
Onder de Vinken worden de K eepen in den Wintertyd dikwils gevangen, en wegens de fier-
lyke Kleur ook wel in Kouwetjes gehouden , doch niet wegens haar Geluid. Immers zy flaan
niet gelyk de anderen Vinken, maar roepen fierk en hierom gebruikt men ze dikwils aan de Vin-
kebaanen, om de anderen te lokken. Haar Voedzel is even ’t zelfde als dat der gewoone Vinken.
¡(*) Fringilla Alarum baß fubtus flavisfima. Linm. Syfi. Nat. XII. Gen. ix a . Sp. 4«