290 A R D E A cinerea. B ' L A A U T E R E I G E R.
zwartachtig mec een blaauwen weerfchyn, die der Dekvederen witachtig Aschgraeuw, zo wd
als de onderkant der Vlerken. Een donkere Aschgraeuwe Kleur hadt het geheele L y f van bo-
■vcn, zo längs de Rüg als längs den Hals, die meer dan een Voet lang was, en op de Staart.
Van onderen, in tegendeel, heersclite eene witte Kleur, die ook aan de Schouders plaats hadt
en zelfs aan den Keel en ’t onderfte van den Bek. Hier echter was hy volkomen wit, zo wd
als aan de Stuit, maar aan den Buik gefprenkeld met graeuwachtige, aan den Keel gecekend
¡met regdmaatige ovaale zwarte Vlakken. Van boven was de Ifop, in het Aschgraeuwe, veriierd
»net zwartachtige Pluimen, die eenige vertooning van een afhangend Kuifje maakten. De Bek,
Wigvormig, van onderen ruig, aan ’t eind zeerfpits, hadt de Bovenkaak zwartachtig brum, de
Onderkaak helder geeL Tusfchen den Bek en de Oogen was een kaale Piek, groenachtig
ged ziende, en de Oogappelen waren zwart met hoog gede Kringen. De Pooten waren
groenachtig zwart gefchubd; zo ook de Vingers, van binnen met een geelachtige Huid bekleed,
drieledig; de Nagds krom en Pekzwart.
a a n t e k e n i n g e n .
De blaauwe Reigers maaken hun Nest in hoog of zelfs in laag Geboomte; gelyk ik dus me-
nigmaal een geheele ry Boomen, aan de kant van een Boeren Werf, met eene zo groote menig-
te van derzelver Nesten bezet heb gezien, dat de Boomen daar van kwynden. Z y leggen
t’elkens drie Eijeren, zo men wil, die licht Zeegroen zyn, met eenige graeuwe Stipjes, en
broeden dezdven in drie Weeken uit. Dewyl z y , in onze Provincie, onder het Edel Gevo-
gelte worden geteld, zo is het niet geoorlofd hunne Nesten te ftooren of te berooven. Ook
■was de Reiger-Jacbt oudtyds, in onze Nederlanden, onder de Graaven en Edden een voor-
naame Liefhebbery, doch hedendaags wordtdie, om de groote omflag en kosten, weinig geoe-
fend dan by de Duitfche Vorften: want deeze Vogels komen in geheel Europa voor. Zelfs
bouwt men, in de Noordelyke deelen van Vrankryk, byzonderlyk in Bretagne, aan de Rivieren
zekere Hokken, naar Duivekotten gelykende, waarin zy komen nestelen en voortteelen; leverende
hunne Jongen aldaar een voordedig Inkomen , doordien die eetbaar zyn, en wd gemest
zeer fmaakdyk geacht worden. Het Aas deezer Vogelen beftaat grootendeels in Visch, dien
zy, in de Wateren ftaande, behendig weeten te vangen en doorpriemen met hunnen fcherpen
Bek. Inzonderheid, echter, geneeren zy zieh met Aal ofPaling, die aan hunne Pooten roert
of op de Vingers, welke naar AVormen gelyken, aanvalt; maar, doordien hunne Ingewanden
zeer kort zyn, dikwils, ingezwolgen zynde, van agteren weder uitkruipt: zo dat de Vogel fom-
lyds zulk een Aal of Waterflang meer dan eens moet inflokken, eer hy denzelven meester
wordt.