
3 Dienstmeisje, 1860
Papier op paneel, 20 x 15,5 cm.
Rechtsonder J. Maris f 1860
Museum Mesdag, Den Haag
Inv.nr. 192
HERKOMST
Collectie F. Becker, Den Haag; Veiling Atelier
F. Becker, Den Haag (Tersteeg) 21 mei 1895,
lotnr. 47; Collectie H.W. Mesdag, Den Haag, 1895.
LITERATUUR
Haverman 1895; Loffelt 1895 (1); Veth 1899 (2), p.
260; Giovanni 1899 (1); Anoniem 1899 (3); Boele
van Hensbroek & Marius 1909-'10, p. 19; Zilcken
1905, nr. 192; Steenhoff 1928, p. 43, nr. 192; De
Gruyter 1972, deel 2, p. 2,1; Van Schendel 1975,
cat.nr. 190; Leeman & Pennock 1996, cat.nr. 192.
De invloeden van Mans’ leermeesters
J.A.B. Stroebel (1821-1905) en
H. van Hove (1814-1864) en van de
lessen aan de Antwerpse academie
(1854-’55) zijn op dit kleine genre-
tafereel nog zichtbaar aanwezig. Het
is een zogenaamd ‘doorkijkje’ in de
trant van de zeventiende-eeuwse
schilder Pieter de Hooch (1629-1681).
De blik wordt vanaf het dienstmeisje
in de donkere voorgrond met het
trappenhuis het beeld in getrokken,
naar het fel verlichte binnenplaatsje.
Veel elementen, waaronder de ruitjes
boven de deuropening, vertonen
grote gelijkenis met het werk van
Stroebel. De kleding van het meisje,
de tegelvloer, de ruitjes en de glimmende
kan in haar handen, zijn
typische ingrediënten voor een op
de zeventiende eeuw geïnspireerd
genrestuk, zoals Van Hove en
Stroebel die vervaardigden.
In de jaren ’80 en ’90 was er niet veel
belangstelling meer voor dit soort
vroege werken van Maris, die inmiddels
vooral bekend stond om zijn
zilvergrijze schilderijen van molens,
steden en havens. Hendrik Willem
Mesdag (1831-1915) kocht het in
1895 voor het luttele bedrag van
120 gulden voor zijn verzameling.
SK
4 Kippetjes voeren, 1866
Doek, 33 x 21 cm.
Rechtsonder J. Maris fc 1866
Rijksmuseum, Amsterdam
Inv.nr. SK-A-2491
HERKOMST
Collectie V. van Gogh, Parijs; Collectie de heer
en mevrouw J.C.J. Drucker-Fraser, Londen, 1905;
Schenking, 1909-'10.
LITERATUUR
Gram 1889, p. 381; Marius 1891, p. 10; Marius
1903, pp. 250, 252; 't Hooft 1907, p. 4; Steenhoff
1910, p. 364; Veth 1911, pp. 164-65; Eisler 1913 (1),
pp. 27-28; Plasschaert 1920, p. 27; Engel 1965,
p. 50; De Gruyter 1968-'69, deel 2, p. 19; Van Thiel
e.a. 1976, p. 362; Van der Pol 1984, pp. 56-59; Van
Pinxteren 1993, cat.nr. 18; Boon 1999, p. 18;
Van Heteren, Jansen & De Leeuw 2000, cat.nr. 71.
Tijdens zijn verblijf in Parijs (1865-
’71) schilderde Maris veel figuurstukken,
waaronder Italiennes, lieftallige
meisjes in Italiaanse klederdracht, die
zeer gewild waren bij het koperspu-
bliek. Het meisje dat de kippetjes
voert doet echter veel Hollandser aan
dan Maris’ Italiaanse meisjes (vergelijk
cat.nrs. 5 en 7) uit dezelfde tijd,
door de bruin-groene omgeving en
de kleding van het meisje. Het werk
is heel ingetogen van opzet en in
zachte, afgewogen kleuren uitgewerkt.
Maris combineerde een
dunne schilderstijl met een losse
toets, waardoor het werk speels en
levendig oogt. Dit wordt versterkt
door de subtiele lichtwerking aan de
horizon, de oplichtende zonnebloemen
en de reflecties op de oorbellen,
ketting en armen van het meisje.
Het landschap is echter ook opvallend
aanwezig; |...] de bongerd achter
het figuurtje [heeft] een zo uitgesproken
sfeer, dat men nauwelijks kan zeggen wie
in dit genrestukje overheerst, de landschap
of wel de figuurschilder.'
Het werk bevond zich lang in de
privécollectie van kunsthandelaar
Vincent van Gogh — ‘Oom Cent’ —
die sinds 1861 compagnon was van
Goupil et Cie., de gerenommeerde
kunsthandel die vanaf de jaren ’60
het werk van Maris verhandelde.
SK
I De Gruyter i968-’69, deel 2, p. 19.