
na zijn dood, en dat er — ondanks de publicaties van
Vosmaer en Zilcken — gaten waren in de kennis over de
ontwikkeling van de kunstenaar.79 Daarom begon hij aan
een onderzoek naar Maris’ kunstenaarschap.80 Veth staakte
dit echter halverwege vanwege het verschijnen van de
omvangrijke biografie door Maris’ vriend en vakgenoot
Théophile de Bock in i902-’03. 1 Vreemd genoeg was
dit de enige monografie die tot dan toe over de meester
van de Haagse School was verschenen. Ter vergelijking:
tijdens het leven van Jozef Israëls waren er al zeker tien
boeken over deze kunstenaar gepubliceerd! De Bock zette
Maris neer als een echte schilder, voor wie het schilderen
doel was en het onderwerp in feite bijzaak.s' Marius, die
Maris al in 1891 had geïnterviewd, schilderde op zeer persoonlijke
wijze de levensloop van haar held in haar pionierswerk
De Hollandsche Schilderkunst in de Negentiende
Eeuw (1903). 3 Alle vier de auteurs droegen bij aan de
mythologisering van Maris’ werk, met zijn grote eenvoud
en technische perfectie. Ze beschreven zijn ontwikkeling,
die zich voltrok van het vroege werk, dat nauwlettend
geobserveerd was, naar de bestudering van de natuur van
dichtbij, om zich geleidelijk aan vrij van een exacte weergave
op de kleur te richten, die overheerste en steeds vrijer
werd: een merveilleux <toniste>, ook in zijn aquarellen.'4 Het
late werk werd het meest bewonderd. De landschappen
werden het belangrijkst geacht, met de prachtige luchten
en de illusie van oneindige ruimte.' ' Ze constateerden dat
Maris’ schilderijen en tekeningen voortbouwden op de
zeventiende-eeuwse Nederlandse traditie, refererend aan
Van Goyen en Cuyp (De veerpont) en Vermeers stadsgezichten.
Ook doorstond Maris’ werk een vergelijking met
Ruisdael (strandgezichten), Rembrandt en Constable.
Met de Veerpont schaarde Jacob Maris zich volgens Marius
onder de stichters van de Haagse School, meer dan Jozef
Israëls die de schilders deugden van Jacob niet nabij kwam. '
Speciale waardering verdienden de figuurstukken, waaronder
de werken met kinderen, die puur en fris waren, zonder
sentimenteel o f anecdotisch te worden.''
In binnen- en buitenland bleef de belangstelling voor
Maris’ werk gedurende het eerste decennium na zijn
dood groot. De Haagse School bloeide in deze periode
nog volop en meesters als Willem Maris en Jozef Israëls
produceerden nog ruim. In Montreal werd in 1903
30. Jacob Maris, Breistertje op balkon, Montmartre, 1869.
Doek, 75 x 40 cm.
Gemeentemuseum, Den Haag.
een aquarel van Jacob voor 16.500 dollar verkocht.9 De
veerpont was in 1908 7.500 gulden waard, vijfjaar later het
drievoudige.90 Het museum in Boedapest betaalde (in termijnen)
tussen 1909 en 1912 aan de firma Van Wisselingh
50.000 gulden voor het monumentale Dordrecht (afb. 29).9‘
Zakenman, wetenschapper en verzamelaar Edward B.
Greenshields nam in zijn boek Landscape Painting and
Modern Dutch Artists (1906) een apart hoofdstuk over de
Marisbroers op en verbreidde daarmee hun bekendheid
in Noord-Amerika. Greenshields prees Jacob Maris’ technische
vaardigheid en vond hem de meest gevarieerde van
de Haagse School.92 Ook de Londense kunstadviseur en
verzamelaar D. Croal Thomson wijdde in 1907 lovende
woorden aan Jacob, vooral aan diens werken in de
Drucker-collectie.93 Léonce Bénédite vroeg in zijn overzichtswerk
van de negentiende-eeuwse kunst in 1910
aandacht voor de grote invloed die Maris had op jongeren
als George Hendrik Breitner (1857-1923), Suze Robertson
(1855-1922), Willem de Zwart (1862-1931), Marinus van
der Maarel (185791921), Floris Verster (1861-1927) en Jan
Voerman (1857-1941). Weliswaar waren het — met één
uitzondering — niet zijn eigen leerlingen, maar ze hadden
toch Jacobs palet nauwlettend bestudeerd en het zich
gedeeltelijk eigen gemaakt.94
Na de Eerste Wereldoorlog keerde het tij; de bewondering
voor de Haagse School sloeg om in onverschilligheid.
In 1917 was Bemard Canter op het brute afin zijn bespreking
van de drie Marisbroers: de eigenlijke kenners zijn over
de Maris-periode heen [...]. Thijs was, juist als zijn beide broeders
waren, iemand die precies zijn tijd heeft vervuld [...] maar
bij werkelijk groote kunstenaars verwacht men toch meer duurzaa-
me waardijen [...]■ De drie Marissen hebben alle drie technische
kwaliteiten gehad. Zij zijn echter alle drie geweest noch denkers
[.jgl, noch sociologen [...]., noch brengers van een nieuwen stijl
[■ , noch wegbereiders.95 Albert Plasschaerts boek Jacob
Maris. Een Overzicht (Arnhem 1920) vormde als het ware
een afsluiting van de periode waarin Jacob Maris als een
van de grootste meesters van de Haagse School centraal
stond. Met enige afstand beschreef hij Jacobs ontwikkeling
en sloot daarmee in grote lijnen, maar op gematigder
toon, aan bij de standpunten van Zilcken, Veth, Marius en
De Bock. In de figuurstukken vond hij Maris echter geen
psychologisch portrettist.96 Hij herriep daarmee zijn standpunt
uit 1909, toen hij nog vond dat er een figuurschilder aan
Jacob verloren was gegaan.97 Bovendien deelde Plasschaert
de kritiek van sommigen dat vooral Maris’ stadsgezichten
met witte wolkenluchten, iets waar allen dag vraag naar
was, konden leiden tot eenvormigheid en gebrek aan