
Ik denk in mijn materie
Jacob Maris' werkwijze in
relatie tot contemporaine
artistieke ideeën en technieken
Yvonne van Eekelen
Met Rembrandt voor ogen en geïnspireerd door Franse
schilders ontwikkelde Jacob Maris zich tot vooraanstaand
colorist van de Haagse School. In eerste instantie volgde
hij deze voorbeelden in de oude academische traditie.
Later vond hij ze opnieuw op een eigen weg, in een
moderne stijl van schilderen die hem uitstekend paste.
Maris, schilder bij uitstek, kon woelen in de verfmassa
en spelen met kleuren.
Hoe hij in zijn materie dacht en werkte wordt hier gereconstrueerd
in het licht van de artistieke ideeën en gehanteerde
technieken in zijn tijd. Een poging tot reconstructie
is het, omdat er weinig uitspraken van hemzelf bewaard
zijn gebleven. In tegenstelling tot zijn collega-schilder
Jozef Israëls (1824-1911), die vele bezoekers in zijn atelier
ontving, was Jacob Maris kieskeurig. We kennen slechts
een beperkt aantal beschrijvingen van tijdgenoten over
de schilder aan het werk. Schaars zijn ook de natuurwetenschappelijke
analyses: slechts een paar schilderijen, zoals
De molen, 1879 (afb. 54 en 55) en De baker, 1899 (zie afb. 4)
zijn materiaaltechnisch onderzocht. Van enkele andere
schilderijen bestaan restauratieverslagen.
Gelukkig stond Jacob Maris niet alleen in zijn revolutionaire
ommekeer van een academische werkwijze naar een
meer spontane, tonale en vaak pasteuze manier van schilderen.
In de loop van de jaren ’60 van de negentiende
eeuw en zeker in het decennium daarna werd deze nieuwe
stijl een gangbare manier van werken onder Haagse
schilders. Door Maris’ techniek te vergelijken met de
schilderwijze van enkele Barbizon-schilders en Haagse
collega’s krijgt zijn plaats binnen de Haagse School meer
reliëf.
< cat.nr. 51 (detail)
In de meeste publicaties wordt gesproken over overeenkomsten
in onderwerpkeuze en stijl tussen de School van
Barbizon en Haagse School. Hier zullen vooral technische
verbanden worden gelegd. Ook de vaak genoemde gezamenlijke
inspiratiebron van beide scholen, de Hollandse
zeventiende-eeuwse schilders, komt ter sprake, althans
de interpretatie ervan in technische zin van Maris en tijdgenoten.
Door zijn leertijd op de academies in Den Haag en
Antwerpen en bij zijn verschillende leermeesters te belichten,
wordt een beeld geschetst van wat hij aan technische
bagage voor zijn artistieke carrière meenam.
Esthetiek en techniek rond 1850
Toen Jacob Maris zijn loopbaan omstreeks 1850 begon,
werden tamelijk strikte normen gesteld aan het uiterlijk
van een schilderij. Het werk moest bij voorkeur in heldere
kleuren zijn geschilderd; te grauwe o f grijze tinten werden
niet op prijs gesteld. Critici hechtten sterk aan herkenbare,
voldoende gedetailleerde vormen en aan een ruimtelijk en
proportioneel juiste modellering daarvan.1 Het schilderij
moest fijn gepenseeld zijn, toetsen nauwelijks zichtbaar,
waardoor een glad ogend verfoppervlak ontstond. Men
verwachtte van een schilderij dat het een zorgvuldig afgewerkte,
voltooide indruk maakte; een morceau fini, zoals
Charles Baudelaire het in 184$ formuleerde.2
Esthetische eisen en academische werkwijze sloten naadloos
op elkaar aan. Deze werkwijze heeft Jacob Maris bij
verscheidende leermeesters in binnen- en buitenland en
op de academies van Den Haag en Antwerpen beoefend.
Met goed gevolg: Maris, die zijn academische opleiding
zeer waardeerde, stond bekend als uitstekend vakman die
om zijn techniek en kleurgebruik werd geprezen.3