
later meende hij dat Mans een zeer groote aanleg heeft,
en zich zijn verblijf in Parijs [...] degelijk ten nutte heeft
gemaakt.4' Artz nam in eerste instantie de aanwijzingen
van Maris dan ook grif over (afb. 36).
In 1866 richtte Maris zich nog op twee markten, de
Nederlandse en de Franse; pas in 1873 zond hij weer
werk in naar de Nederlandse tentoonstellingen van
Levende Meesters. Naar de Utrechtse tentoonstelling
bij Kunsdiefde zond hij in 1866 een tekening in van
een Italiaans meisje die er goed werd ontvangen door
de recensenten: men noemde het werk buitengemeen gelukkig
geslaagd, zoo wat kleur en effect als wat de behandeling
betreft, die allen de meesterhand verraden.42
Tegelijkertijd debuteerde hij op de Parijse Salon met een
Petite file italienne, dat al onder vermelding van Goupil
et Cie. werd ingezonden.4j Vóór 1866 kwam Jacob Maris
al voor in de verkoopbóeken van Goupil, maar naar alle
waarschijnlijkheid betrof het werk dat los werd verkocht.44
Pas als de kunsthandel overtuigd was van een goede afzetmarkt,
werden contracten afgesloten waarmee het alleenrecht
op de verkoop werd bedongen, in ruil voor een
vast jaarinkomen.45 In tegenstelling tot Artz, die ondanks
regelmatige verkoop aan Goupil pas in 1869 werd ‘geëngageerd’
door Van Gogh, kon Maris dus eerder rekenen
op een vast basisinkomen. De waardering van Van Gogh
blijkt ook uit het feit dat hij Kippetjes voeren (cat.nr. 4)
opnam in zijn eigen collectie. In opdracht van de kunsthandel
vervaardigde Maris in zijn Parijse jaren ook kopieën
naar andere meesters, zoals in 1867 naar Les deux anus
van de zojuist overleden Hippolyte Bellangé (1800-1866)
en in 1869 een aquarel naar Le Caïck van Géróme (afb.
37).46 Vermoedelijk moet het prachtige, maar vrij uitzonderlijke
Oosterlingen (cat.nr. 12) eveneens tot dergelijk
commercieel werk worden gerekend.
Maris’ eigen oeuvre vond inmiddels ook zijn weg, met
name naar Amerika en Engeland. In eerste instantie leverde
hij bij Goupil vooral de bevallige Italiennes aan, later,
vanaf 1868, vooral meer Hollands aandoende meisjes en
jonge vrouwen (afb. 38).4/ Vermoedelijk heeft Catharina
in deze periode veelvuldig model gestaan, waarmee Jacob
de kosten van de relatief dure modellen uitspaarde.
In zijn Parijse jaren stond Maris open voor de meest uiteenlopende
invloeden en is het zoeken naar de harmonie
tussen vorm en inhoud opvallend. Het leidde tot verschillende
uitdrukkingsvormen, zelfs in schilderijen met hetzelfde
onderwerp die kort na elkaar werden vervaardigd.
Zowel Italiaans meisje bij een fontein, 1867 (cat.nr. 7) als
Sinaasappelplukster, 1868 (cat.nr. 10) geven een meisje
in Italiaanse dracht weer, staande bij een fontein met in
de achtergrond mediterrane bouwwerken; de uitstraling,
het koloriet en het handschrift van elk van beide werken
zijn echter geheel anders, zoals ook de verschillende versies
van De veerpont - beide uit i87oB(cat.nrs. 14 en 16)
sterk variëren in kleurgebruik en toets. Waar sommige
werken herinneren aan de verworvenheden van de
Hollandse meesters uit de Gouden Eeuw, vooral betref-
37. Jacob Maris naar Louis Hippolyte Bellange
(1800-1866), Les deux amis, 1867.
Doek, 49 x 68 cm.
Particuliere collectie.
> 38. Jacob Maris, Het geitje, 187#,;
Doek, 22,8 x 29,8 cm.
The Glasgow Museums (The Burrell Collection),
Glasgow.
> 39. Jacob Maris, De dageraad, 1865.
Paneel, 34,5 x 29,5 cm.
Museum het Catharina Gasthuis, Gouda.
fende motief en de licht-donker werking, lijken andere
meer beïnvloed door Franse meesters. Zo lijkt het tonale
koloriet van Jonge moeder die haar kind voedt (cat.nr. 11) te
zijn geïnspireerd op het werk van Henri Fantin-Latour
(1836-1904) en het heldere Gezicht op Montigny-sur-Loing
op dat van Charles-François Daubigny (1817- 1878).
Het werk van de Franse impressionisten, dat op de jonge
Vincent van Gogh (1853-1890) zo’n indruk maakte — in
het jaar van Maris’ aankomst werd Manets (1832-1883)
Olympia voor het eerst getoond — lijkt Maris artistiek
gezien niet te hebben geraakt. De meeste invloed heeft hij
ondergaan van de werken van de meesters van Barbizon,
van Corot (1796-1875), Diaz (1807-1876) en Dupré in
het bijzonder.48 Op de wereldtentoonstelling van 1867 in
Parijs ging bijna alle aandacht uit naar de werken van deze
inmiddels gevestigde meesters. Hun vernieuwende benadering
van de landschapschilderkunst moet Maris eerder
al hebben gekend sinds zijn verblijven te Oosterbeek -
toen nog voornamelijk via verbale overlevering — en
Fontainebleau. Bovendien had Hébert ook bijzonder veel
waardering voor deze plein-air schilders en behoorde Jules
Dupré tot zijn vriendenkring. In navolging van de opvat