
51. Jacob Maris, Het jagertje (cat.nr. 59).
Doek, 21,5 x 31 cm.
Gemeentemuseum, Den Haag.
verhouding komt, naast de verkoop van enkele honderden
schilderijen en aquarellen, ook tot uiting in het feit
dat Tersteeg vanaf 1892 als beleggingsadviseur voor Maris
optrad.29 De kunsthandelaar speelde ook een sleutelro^H
in de afwikkeling van Maris’ nalatenschap: hij taxeerde
de inboedel en stelde al snel na de dood van de kunstenaar
gedetailleerde lijsten op van zijn werk.30
Tersteeg was sinds 1868 gérant van het Haagse filiaal. In
de jaren ’60 had deze zaak als doorgeefluik gefungeerd
van Franse salonkunst van onder meer Bouguereau (1825-
1905) en Girardet (1813-1871) en verkocht het werk van
Nederlandse schilders van een oudere generatie als David
Bles (1821-1899), Johannes Bosboom (1817-1891), Charles
Leickert (1816-1907), Andreas Schelfhout (1787-1870) en
Petrus Paulus Schiedges (1813-1876). Tersteeg realiseerde
zich dat hij moest investeren in het werk van jongere
kunstenaars om de toekomst van het Haagse filiaal veilig
te stellen. In de jaren ’70 zocht hij daarom naarstig naar
jonge schilders die het vaandel van de succesvolle generatie
van (landschap-)schilders zouden kunnen overnemen.
Tersteeg begon op grote schaal (en tegen vaste prijzen)
schilderijen en werken op papier van een select aantal
kunstenaars aan te kopen, onder wie Maris. Op deze
wijze kon hij een (belangrijk) deel van de markt voor
eigentijdse kunst monopoliseren.31 Toen in de jaren ’70
de aandacht van het kunstkopende publiek meer en meer
verschoof naar het werk van de schilders van de Haagse
School — speciaal dat van Jozef Israëls (1824-1911), Anton
Mauve (1838-1888) en Maris — kon hij hun schilderijen en
aquarellen gemakkelijk in binnen- en buitenland plaatsen.
Uiteindelijk beheerste de Haagse School aan het einde
van de negentiende eeuw de Nederlandse markt voor
eigentijdse kunst nagenoeg volledig.
Stijgende verkopen
De verkoopboeken van het Haagse filiaal tonen aan dat
Maris’ specialisatie tot schilder van landschappen en stadsgezichten
geleidelijk verliep. In de jaren ’70 en ’80 was
nog één op de vijf a zes schilderijen die Maris aan Goupil
leverde een genre- o f interieurstuk. In maart 1877 bijvoorbeeld
kocht Tersteeg voor 900 gulden Een lastige gast
(Goupil 11880) (cat.nr. 27), in mei 1883 voor 700 gulden
Petite lectrice (Goupil 16651), in februari 1885 voor 400 gulden
Le dessert de bébé (Goupil 17335) en in oktober 1887
voor 1.600 gulden Vioolspeler (Goupil 18819) (cat.nr. 52).
In de laatste tien jaar van zijn leven was, om met Veth
te spreken, nagenoeg alleen de Meester van het symbolisch
Hollandsch landschap aan het woord (afb. 51).32
Maris leverde vanaf 1872 - afhankelijk van techniek,
formaat en voorstelling — Goupil nieuw werk tegen vaste
prijzen. In de jaren ’80 bijvoorbeeld, ontving hij voor
een klein stadsgezicht (30 bij 40 centimer) ongeveer 400
en voor groot (80 bij 150 centimeter) circa 2.500 gulden,
terwijl een kleine aquarel 200 gulden deed en een grote
1.000 gulden. Maris en Goupil profiteerden in hoge mate
van hun gezamenlijke overeenkomst. In totaal incasseerde
de schilder in de periode 1872-’99 voor de verkoop aan
Goupil van circa 310 schilderijen meer dan 300.000 en van
143 aquarellen 50.331 gulden." Het Haagse filiaal op zijn
beurt verkocht de schilderijen en werken op papier met
een gemiddeld winstpercentage van respectievelijk 38%
en 64%. Aldus maakte het op de verkoop van nieuw werk
van Maris in 27 jaar meer dan 145.000 gulden (bruto)
winst.34
Mai ris werd in de loop van de jaren ’70 de best verkopende,
eigentijdse Nederlandse schilder van de firma. Zijn
populariteit komt tot uiting in de prijzen die het publiek
bereid was voor zijn werk te betalen. Tot aan zijn dood
zou de verkoopprijs van een gemiddeld schilderij van zijn
hand stijgen van 777 gulden in i 870-’79, via 1.371 gulden
in i 88o- ’89 naar bijna 2.000 gulden in i 890-’99; alleen de
figuurstukken van Jozef Israëls deden het met 2.816 gulden
beter. Van de verschillende genres die Maris beoefende
werden zijn landschappen en stadsgezichten duidelijk het
meest gewaardeerd. De gemiddelde verkoopprijs hiervan
bedroeg in de periode i 870-’99 respectievelijk 1.745 en
1.639 gulden, dat van zijn figuur- en interieurstukken
daarentegen ‘slechts’ 1.141 gulden.
Ondanks de forse verkoopprijzen - de meeste eigentijdse
schilders moesten zich met beduidend lagere prijzen
tevreden stellen — waren Maris’ schilderijen nog relatief
goedkoop in vergelijking met de schaarse, door Goupil
verhandelde meesters uit de School van Barbizon, die vrijwel
allen in de jaren ’70 overleden. Voor een gemiddeld
schilderij van Jules Dupré (1811-1889), Jean-Baptiste
Camille Corot (1796-1875) o f Charles Francois Daubigny
(1817-1878), schilders aan wie Maris in zijn eigen kunst
schatplichtig was, moest in de periode i 870-’99 respectievelijk
6.317, 5.990 en 3.228 gulden worden neergeteld.
Maris genoot tevens grote bekendheid als aquarellist. De
prijzen die bij Goupil voor zijn werken op papier moesten
worden betaald, weerspiegelden deze reputatie: in 1870-
’79 kostte een gemiddelde aquarel nog 406 gulden, in
i88o-’89 al 629 gulden, en in i 890-’99, tenslotte, niet
minder dan 905 gulden. Maris’ werken op papier waren
daarmee bijna 200 gulden duurder dan de prijs die voor
een gemiddeld schilderij van een Hollandse, eigentijdse
schilder bij Goupil moest worden neergeteld.
Maris’ lidmaatschap van de Hollandsche Teeken-
Maatschappij heeft de afzet van zijn aquarellen op de
Nederlandse markt in belangrijke mate bevorderd (afb. 52).
Hij had deze besloten kunstenaarsvereniging, die jaarlijks
één tentoonstelling voor streng-geballoteerde leden en
honoraire leden organiseerde, in 1876 samen met enkele
andere vooraanstaande leden van Pulchri Studio opgericht
met als doel de erkenning van de aquarel als een zelfstandig
kunstwerk te bevorderen en deze onder de aandacht
van het publiek te brengen. Zij slaagden hier zeker
in: de tentoonstellingen werden door de kunstcritici veelal
gunstig ontvangen - volgens Vosmaer waren het de aangenaamste
kunstbeschouwingen die men zich denken kon
- en jaarlijks door circa drie- tot vierduizend bezoekers
bezichtigd.3
De vereniging was nauw gelieerd aan het Haagse filiaal
van Goupil: Tersteeg trad jarenlang als secretaris van de
vereniging op. In de verkoopboeken van de firma staat
vermeld dat Maris in de periode i876-’82 vijf aquarellen
via deze tentoonstellingen wist te verkopen (cat.nr. 30).
Verder zorgde de kunsthandel er voor dat de leden van
de maatschappij tegen gunstige voorwaarden aan buitenlandse
tentoonstellingen konden deelnemen, zoals in 1880
in The Grosvenor Gallery te Manchester en in 1895 in
het filiaal van de kunsthandel Boussod, Valadon et Cie.
in New York.