De Hop broeit in 'holen, mêèifej. in de diepe jgaten^Mj'\ermolmde-knotwilgen
; vindt hü echter dê%eHj1Te^bboiiaen niet in den omtrek, dan jkjif st’ hijiffik
-./web hoogere hoomeni, t oKh r o e i p l a a b o o k , doch" zeitfen,'V'bromt' de/e 'fogol
" óp den; grond, ;öMe^|peiien_of bnder';^/i:Je^v;in TOnien.' .\j[oéftlal'legI hri wijfje,
hare4eijerën"op^eem vgrjiholmden bodem ^M:&^v'oj;d^n4(liiarliij eigenlijk gëzegde
L^oüwstoffen ^aangetroffen,^i dan nog int/eei geiinaeUift^\éfdhui(l ,'alfeHf W m
de onmiï{d|Uijke^Tiabijhf;i(^ \crn hit ftesl «fr finden is, aK (foJa^M aifinhl^adj,-.
dunne werfotëoC \èèien^Soi^jgp'be\véiui .at de Hop de uitwi ïjiselui wan \«é
^ itferS ie ren apzóekf en naaL zijn ne^st biengt, anderi iijmeenwi' daHm ^leetls
ib vuil of Tnfi&f’vzou^broeijou ,(|fc#)oori nu'indendaad <|. •i-ij.-i.-iL \.m ■].-/. n \..^e|
in Mestböopen , M£f in atv^Wt'én’-iiahij wdtógen^'gévbé|è%4zijn^ 'dfflèi Ijfei
niet in den'ïegel'-hélt geval" WeMs- Wahn Vmdt-de’ Hop zijn ^ed^HiboïdzakdMjk
in mest en vuil, MMiet gevölgllaörvan is Ua^%®k,-'dat bijUVUrfrs-ben-oïiWeMè-
fcepdeh igëür< verspreidt, dóch -slechts^ bij ffi;Sln'deTï%,,bMM‘^ E vdp ■‘dïe^Iaa^'én.,
waar hij zijn voedsel vindt^ÄeijeVM, meestal vief iïi "ê'èfi.;broi Md, >/qjn uamt^i-
kelrjk’ bleek blaauW-groen ,vwèJke Meur eehter, da èdb'rgë^^gën'bföeij'ebfe, Offner)
vuil grijs ’ovërgüat. Meen het wijïjêjïróeil; zij zit. bijna 'duff'^heelni dag bpdfaïe
eijeres,- 'eö verwijdert zich alleen 'Ml hSfê •uitwëfp9è4Mi^pj'éêMteh Spetend ‘te
laten neervallen'; zoodra zij begint ^Sè, zittefi, Wordt h a aA 'ïiaar HdÖr Het
Mannetje aaägebragt.
De jongèn komen ;<geMfefel naakt uit hfefr Ui ^eXobrsehijii, /rj ^ f d t h dimt IftYdi
bUdem met Muggen, ‘larven êöm'aden-geVoêrd; zöüdfa zij ietS^rölteb geworden
-steken -zijt ifllen naast elkaer de koppee buiteu Mit, nfeSt, _en 'ldfj^on inlliri
boiïiftÈg geduldig de aankbm^hiuiner ouders verbeiden, flir* daardoor de moeite:
kunnen sparen^ met bet Voor He jongen bijeengegaarde ’v b ed^ègt^ fléét'binttM
te gaan. .
De Hop vindt, -fcoóafs Wij. reeds aanstoten, zijn vöedSëlöp den 'grond; daarbij
»komt Zijn lange-snavel hem zeer'van pas'-^ff; andeits" gezegd , Mj heeft eëhHangen
bek-, omdat hij zijn voedsel'op den grond moét vinden). Hij zoekt daar- Wo rme i
op dezelfde Wijzë als He SprteeUw, namelijk^ cfsörün den grónd te boren, daarbij y
dbor de aangebVagte beweging, | | | Wormen naar~bövën ‘drijvende. Terwijl ecften
de Spfeeuw. Meésfal die bewerkiirg aan. het grazeiide-veë overlaat, en wacht ttft£
dat de. worm-naar buiten kruipt, om dien dan op te pikken, steekt daarentegen
de -Hop zijn langen snavel tot aan den mondhoek in den Weeken bodem, schudt
den kop héfêh -en Weêr; en huppelt daarbij met de pooten; zoodra nu door een
en,- dhde'r- tó.unse'dt naar boven is g-eüfevën, werpt de Hop het met den snavel
- umhO'èg; en vangt het éven behendig weder op. Zoo zet ‘hij zijne onderzoekingen
rfgefuimen tijd"vuurt, up;,Jvëi’'sêhiTlende plaatsen gaten borende, totdat de daar aan-
wezige iriWtiHi (‘f)'nmspoor(bJM^8^v 5®lgen !zijm Zijne tegenwoordigheid wordt dan
pUi- spoedig röqbr ;do • auA^rgÉiWè'h feotirgatèn aangewezen.^ ;
gr Weinig 'vogèlfe iMfoeïien zimvivT vUrMjheidèU'heid in hunne bewegingen, als de
Ipbp. Hij’ dotMoupts’%6 fte Wstnnden géjKjk'de-'-Spreeuw, en springt éven behendig
. als de 'Ekster; hij-Mekt-vijn vbëdSëf'gelijk de-Hnïp^ëh hSpt dit ’even als de Rhi-
ppëróU- Uï ZwaardvUgmf(fi«cOTiè)-öp; hij vliegt'^nëlv-fin We'hdt en keërt gemakke-
Mjk, doM^hrp'iktfïèbk- z ij^ y ï^ llis ^ e a n ’zieh, ïa'tijÖ- vaU'fMód, voor ontdekking
;%fibeh>oeden: hij- lë'gt "zi'cK- dan -namelijk ® t -op den gröUd, en spreidt de vleu-
fgëlS' ib o wijd toègfelij'k -«iiiUjhU*- in- wëlke ffÖUdjbg tój ^dermate naar den met vuil
^bedekten ijodém' g’élijkt^ :dat’> zijn'V^iVfigfer h%m -gewoonlijk o'vèr ’tJdioofd ziet.
;;UHel 'jfilcrg^f^cKfUndere,- ^fêftsSide 'Uit véftfóüweiijke vogel, en deze
’hoedaüighMén merkt'memvc^al-’Bij gevangen voorwêfpënMp- Men ziet ze echter
IzeWen in 'ko/vijen, Haar men het ’t algemeen Ute onmógelijk beschouwt, in-
^ptenetcndcmigélV ’in ge\imgeii--cliap lovend jte^liomlen: ■
^ ’Tijdens - mijn - verblijf in clmcjfdor 'kleine bieden van Noord-Braband vond ik
'tot mijne ’gioofe veiwondeiing een^aantal^ althans minsten^ twintig, doode Hoppen
mfe-eeu boomgaard^Jij wijzé--van, v^elversphiiakkeTS',, aan langfe stokken hangen.
Ifehige» dezer vogels Waren “denzelfden, dag gesteboten^ en nog geschikt om opgezet
te Dórden, zoodat ik uit idèn ^dhijnbaar watardeïobzen -buit nog eene aanwinst
voor- mijne -verzameling opdeed. Deir vm^lytilen ochtend gelukte het' mij, een oud
«aUnefje -levend te vangen; daar- 'fiebtef omstandigheden mij verhinderden, den
®gel behoorlijk te verzorgen,, rnofst ik hpm^ bij den eigenaar van den boomgaard
t,ér .bewaring laten. Het was/'eenSIeréardigste. vogel; zijne „oplettendheid en sierlijke
bewegingen hadden dan ook zQoyeel invloed FobI miin vriend. den eigenaar
vantden boomgaard , dat dezu;beldöfde ,-Jffinmer Weef een Hop neêr te zullen schie-
t^nfïOiïzë Hop — Hvant wijV beschouwden denfa|g®al& ons gezamenlijk eigendom
— huisvestte ftf ^ene^duivenkooi; wel wist hij telkens daaruit te ontvlugten,
doch ook telkens^:.en steeds ‘uit ;,eig.émbeweging, 'keerderhij daarin terug. Zoodra
de huisgenooten aan het middagmaal zaten, kwam-hij toevliegen, zette zich op de
tafel en pikte aan de verschillende spijzen, zondêr ér echter van te eten; doch