droog gras, doode bladeren en mos gemaakt,'fan binnen-soms met belegd,
meestal eenigzins-afgeplat en derwijzeohder drópge bladeren en mos vei borgen,
dat men het niet gemakkelijk ontdekt. Het bevat fier óLfiJl eijeren, aanmerkelijk
kleiner dan die van dén Akkerleeuwerik, vuilwit,l^eènigzins ' naar het groeöe
trekkende, en over de geheele schaal Overvloedig van Jtleine'tlgraauwe vlekjes
voorzien; zij .zijn fan, die, der genoemde soort te ondei scheiden', doordièh de
vlekjes vèel kleiner en meet gelijkmatig verdeeld zijn.
De broeitijd vangt in het laatst van April ofjiet begin van Mei aan, lh veertien
dagen zijn de eijeren uitgebroeid;'de jongen wórden door'beide ouden 'met kleine
wormpjes grootgebragt en zijn spoedig volwassen; nadat zij het-nesfe&riaten hebben,
slapen zij nog ónder de vleugelen der móedëk *èn- Wórden zij'dooi beide
Ouden nog êenigen tijd gevoerd, meestal tótdat de éijëfen van hëtT tWeédfe btoèièel
gelegd wórden.
zang van het mannetje is ^kért* fëfgeleken bij jffiert dot1 Gewone sdottf}
.lijn stemgeluid Is? echter veel ktachtiger,-©« nadert wel- hef ’nïëè’sjf d ia fa n 4 dën
Nachtegaal; de toönen, die hij voortbrengt, zijn zóó zuiver,' helder dè^ó]’ van
melodie, dat tój, afe kamèrfog^V dën Hetfonen LeeUwérife verre övërtreft. Öet is
Zeer opmerkelijk, dat twee- in kleur zoö zeer' fgtw.aiitê Vogefsoorten eert .Éöü^gehêël
-Verschillenden zang hebbenjidé AJstarieetfwerikJiamelijk stijgt, 0 ‘eds'fóói zonsopgang,1
-ringende omhoog; oüfermoéid'jhbeèthlj donr, en-zelfs waühe'érhijlV'öar'het'oó^rëëds'
lang verdwenen is, hoort meitTiog zijn- morgenlied. De Bhsfe&iéeuvvèrik eöftfër ringt;
soms snaehts; en mem ho^drt hëinriï denvrro^eïï ochtend weinig. Hij stijgt iïaarboven,
doch óneenige Oógenblikken riet mén hem al zingende omlaag fladderen; hartsfogtelij’k
loopt bij over den grónd, "schiet gêdtrrig zingende-voöruit, ihaaf.hötfdt ^fi|'kradh-
tige tónnen slechts eènige minuten aaü, Zvdjgt dan^plótsèling,-en schijnt e'énigëiï
tijd noódig té hebben óiü tut te riisteü, dóch begint dan'wlêr efén- krachtig kis te
voren. Hij zingt-minder, niet'-Zóo lang achtereen,-dief. zoö laat iit hél jaar,' als de
andere sóórt, maar overtreft, dóór den züiferën klank zijner- toönen, dó rüeéstè
inheèmsche zangvogels. Ofschoon hij met den_ Nachtegaal, wat Zang betreft möei-
jelijk kan wedijveren, heeft hij toch op dezen voor, dat men liertl ?gemékkelijk in
dé kooi' kaü houden, ómdat'zijn' natuurlijk voedsel even góed uit zaden als uit
insecten bestaat. In vrijheid voedt hij zich mét allerlei zachte zaden, kleine beziën,
Wormpjes,.rupsen, spinnen en kleiné slakjes. Tegen den trektijd (September
tót Nóvénibëf) eét hij Zelden iets anders dan zaden.
Omstreeks dien tijd worden er vele in gezelschap van andere Leeuwerik-
soorten gezien; zij vliegen met korter vleugelslagen dan de Gewone Leeuwerikken,
in wier' gezelschap, zij wegtrekken. In het najaar ziet men ze ook door Gorzen,
Piepers en Kwikstaarten vergezeld;, ook op de vinkenbanen worden zij dan dikwijls
gevangen. Op de Alpen Veïschijnen zij -tegen den tijd dat de Hoornleeuwerik (A.
alpestris) aldaar verhuist,' en inr'hét begin van December trekken zij weder van
,daar naar Spanjol n Nooid-Aliika
Men *vangt|||| gewoonlijk met'leeuweriknetten, vooral in het voorjaar, van
Maart :tot Mei.
IÓ de''kooi' geelt men hun gekneusd hennepzaad, broodkruimels, meelwonnen
en mieienfiieicn cur /eer gouAoulsel b u a d t men hun uit grof gemalen boekweit
en'gele ei w ten, met broodkruimels, maanzaad en bruine .suiker vermengd. Hunne
kósijen dienen - ;bp- gelijke wijze, als die van den Gewonen Leeuwerik, ingerigt en
van eM’.gra^zood|P \ooi/icn te zijn. Zij baden zich gaarne, drinken veel en eten
betrikkriyk vwudg. Ih|!gëvangehschap wördén''|ó zelden zoo vertrouwelijk als de
gewoiM sooi,t. ofsflioon zij bij /oiirvnldigt behandeling hunne vreesachtigheid langzamerhand'
anëggeh. <, „