Hjjëlpméer deze-vogels Tlöó^waarts.' trekkende®''te wittër'U's-hun .kleed,,.'en
bij-de mannetjes, welke-niet in al te k u I ”ir I n I \ r \mll iu ii l J m
bruine veêrtjes op dén kop en in den nek. D ro n g e n zijn mooi lonkhuug b iu iri-;
achtig en , hébben dej'^dcfon^ .in den nek meer gespikkeld ri’' int-1 -iclo^j
-ouden, /«o als dezen ei in hun fcmfceikleed uitzien, vj^j \ \ eË ^ eie$nj£^ij»ondoi>
scheiden zuii steeds dooi hunne meei gelijk bruine klcuitn7 .d ^ i> ’Ü e ^ l(^ è i)^ ||jr j;
hun rug en in hün nek eri (fooi ^hunhc^bftfiiEfebliae’lbQotc'ii'.'s E vraro ah bij' ^lg/
IJsgors het geval ïst, Hebben d e j ongen den-nagel'aan ,deh athlërt^Jn j^ T ykoFfeijJ
rftati dè ouden. De’jöaêeuwgors hééft in zijn wmbnUeèd 'ecne meer gelijk bruine
kleur; de bovenkop-en wangen zijn ojgëiyfer al- hij h< t^W |f® in haai - W n t i-,
kleed, namelijk "roestkleurigr de geheele'i onderzijde x an/jier.ligrlia am r ? ; \u il l
wit; maar d e ' zijden -zijn grysbehtig^ bruin, het wit aan de \leugids“iji'paalt /ioft
tot eenige pennen en - de, kleine vfëugeldekveër-en;\ bet wit aan^yk n -taart ié
voel minder uitgebreid, dan b ij de voor wei pen ftrluin zomeikleed.
Dé Snèéuwgors van'Ijsland is aanmerkelijk -kleinei . d m. du> \i id< i ui Nvnnl-
Europa gevonden wordt; zij ia niet véel-grooter dari de boweiie \Jink, en een
weinig witter aaü de vleugels;- waarschijnlijk is /d i^ e ^ ^ ander ^ a sv zwJal niet
eene andere sóórt.;
l)e Sneeuwgors broeit gewoonlijk tweemaal in den löop vöakdeTf. zdirtér. Zij
houwt haaf nest op de ruige, óngehjkën^peiwlak-ten van*rotsen,-liet is zaïrfim^
gesteld uit droog gras, stroojen mos; e a =van binnen-ni'et yeefen-befclt^ék Elk
broeisel-bévat vier a zes eijeren, - groenachtig wit va®, -kleurdnëï' -êonkerroode
vlekken eb eenige purperachtige kleine stipjes en streepjes ;b i j ' de‘ ‘meeste eijeren
zijn ook nog eenige streepjes of haaltjes van dezelfde kleur waar te nemen.
Het voedsel dezer vogels bestaat uit allerhande^aden,van lage planten, zaden
van .beziën, kleine insectéü en jong groen, zoovak, de meeldraden dër^bloesfems-,
jonge bladscheuten enz.
Hun zang herinnert aan h e t‘gekwetter der Zwaluwen, en hun gewoon geroep
heeft eenige overeenkomst iüet dat van de HuismUsch, 'doch is minder
sjerpend en meer ratelend; zij laten zich slechts zelden booten; onder het trekken
hoort men ze nu en dan aanslaan, vooral wanneer zij zich in de nabijheid van
andere voorwerpen hunner soort bevinden. Het ziijtt-zeer stillV, vreedzame vogèk.
In hunne geaardheid! komen zij veel met de Keep (Fringitta montifrircgilla) overeen.
In het najaar worden zij, meestal in groote menigte, óp het vinkennet gevangen
; gewoonlijk ziet men zé ook met de Keepen en Vinken in gezelschap.
Aan gevangenschap gewend zijnde beginnen zij reeds vroeg in het voorjaar
te kwelen, ofschoon de meeste vogelliefhebbers meenen, dal zij in de kooi in
het geheel "niet zingen. Als men ze in eene groote kooi of volière laat, komen
zij -meer. op- den grond dan in de takken. Ze huppelen behendig eenige oogen-
blikken, loopen daarna als een-leeuwerik en staan op eens weer stil. Meestal doen
ze eerst eenige groote sprongen alvorens ze beginnen te loopen.
De in het najaar gevangen voorwerpen zijn bijzonder zwaar en vet, om welke
reden men ze dikwijls onbarmhartig doodt, om bij de even ongelukkige Vinken
aan-.de rist geregen te worden.
Men voedt ze het best met gierst, hennepzaad en wit zaad; ook pikken
zij gaarne de zaadjes van aardbeziën af. In verhouding tot hunne grootte, gebruiken
zij ||&lflvoedsel. Zij woelen zich gaarne in het zand, en pikken daarvan aanzienlijke
hoeveelheden o p ; ook houden zij veel van een bad. In gevangenschap behouden
zij doorgaans dezelfde kleuren, welke zij hadden toen men ze ving, zoodat
zij alsdan geen zomer- of winterkleed krijgen, maar eenvoudig bruin blijven.