Dl KOEKOEK.
m ; l m— o r u s.
•De Koekeek lfèhoort utëtj di T-aidjrhJing, Kliipvjögels .(jScansores)'. -JDnder, deze orde
*of aldeelin» ,w orden-fiqgfty?j,'ii ^er^hihendtë^edaihten ylTOYOgèlsv bij welke de vier
^énaiiL/óó^gewgt^/ijn.■<dat> tw,,ee; na n $ otï ffcvee naai achteren komen. Bij de
^ookatLerii. tnJ'-oiiiini2 é'ijndijie*!U£1^ l^ « f n n blei kHf.< ?n£*li r leénen buitenwaarts
«/öowel.naai. maar aclitejen geiiat worden» Menisdu^alligt onderstellen,
dat alle dM ^ -^B^ ^Bfaa i^M ^^^^^^^^Eelluklimmen of klauteren; dit is echter
nut» het .delreclenaiw'aacjnm.men -ze KlimwigVlsmöêifij, ^ligt dan ook-alleen
m|0eCn]eenin{:,' daO& liü g eK ïuv^ir^jee'tce^^Voorkaait& en twee achterwaarts
g5i piWflen*^ ziJitdbeJ'iU <;kjku! dek takken -kunnen» .vtMklemmén ën^oodoende* gemak-
Wvolijk JdimMcmk^-hojivhndi>n kuiun iis> aamu mt n “Be^wer^fhiBfflfde ‘.-geslachten, die
| | | | a on4en“dez^oftet brengtv;J.ëV^n duSihoold/altehjk np hoornen.; .zij yerschillen
rechter^ ond<uhn°./«£yV,* u ini\awp en-k \en^wij/e, dat" men., alleen met het doel
lim di-^dV^gfcmwi^derlflrhihhdlogiltnhnder^nioeijw-ij^it^-'inaken, iaKdeze jjoq ver-
E hillenide v^gfNe9 nole)jieéne,.ahlPflini, lu rjfe.grbragt. .
fcM< n-^b^Miji>t ondn<-ko»hof k n ltti^e i\Q@aAdje \ ta d ^ t c-laf liten, welke in vorm
pan qCimeert’ nu l dt n .Gewonen* Koekoek, ^«eensteinihen’iïAlen neme -echter in
fèaïiÈterking, dat doifr. nroen' ^MapBen' m-luitgwelke al][een in uiterdijken vorm elk-
fedflntoahijkojmeri, daifwijk -dfruaam „koekoekacjrtig^vdgels In slechts aanduidt, dat
;inen, alleen $$$& wetensch^jj^eivjo^iulj^ejjy. ijïap* geslachten tot éën geheel
gËebragt Ijeèff. ,'De éigenlijke Koekoeken 'Qümlus. eanorus, C. glandarius, , CL
Pez^s^rl^ri} woeden, te regt Koekoëkëp
jëenoeirid,ti>:mdat- zij „een geluid^vooi tbrengen, 'daf^Jnjjde êenè, soort meer, bij de
andere-minder,! Mar t<fér^ylÏM'en|^/coeA:-/coeA,’J ^® t';.d é z e soorten komen dan ook
in 1 vorm ën lëvenSfaijze^. elkande&zeer nabij. De overige, menigvuldige geslachten,