
Verfcheide van die fraaije Maanhoorens, welke men N asjauw ers noemt, Nasfau-
Teeds in dit W erk vertoond hebbende, zagen wy dat ’er hoog, bruin en bleek- wers*
roode zyn; dat men ’er heeft met geele, groene o f zwarte Banden, en dat zy FiS-2'S~
bovendien nog aanmerkelyk in Tekening verfchillen. De vier overige A f.
beeldingen van deeze Blaat wyzen dergelyke verfchillendheden ten duidelyki
lle aan. Men zie t, by voorbeeld, in Fig. 2, een Nasfauwer, die helder
rood van Grond is, met bruinroode Vlakken, en de Banden zwartagtigheeft,
als met witte Streepjes geborduurd. Fig. 3 , vertoont zodanig een Hooren,
met groote bruine Vlakken op een bleeken Grond gemarmerd, en met vee)
breeder zwarte Banden, dan de voorige; die ook wit geborduurd zyn , ja als
met Blommetjes o f Letters verfiefd. Die van Fig. 4 heeft eenen bruin-
rooden Grond, en daar op brpede donkergroene Banden : die van Fig. 5
heeft niet dan donkerroode Banden, die imaller zyn, en met witte Stipp
en, op eenen helder rooden Grond.
N e g e n - e n - t w i n t i g s t e P l a a t .
De Hooren van Fig. 1 en 2 , op deeze Plaat, behoort tot het Geflagt der Hooe ee-
Tollen. Men kan haar egter niet tot de Tulbanden, Bagyne Drollen o f Pie- topte
ramieden t’huis brengen. Het allernaafte komt zy aan de Zonnehoorens, en, Merd
om dat zy geen Takken heeft, noem ik ze een Hoog getopte Bajlerd Zonne-Hooren. l?nas
' ü > Vee^ kooger getopt dan de regte Zonnehoorens, en komt x 2£ren*
uit de Weltindiën, alwaarmendezodanigen in het Zand van den Oever vindt, xxix.**
zynde doorgaans zodanig begroeid met Kalkagtige ótoffe, dat men de Na- I»2»
tuurlyke gedaante naauwlyks kan onderfcheiden. Deeze heeft haare Gieren
overdwars met Ribben, waar tuflchen men nog eenige overblyfzels van de
geele Huid kan zien. In Fig. 2 , die deeze Hooren van onderen vertoont, openbaart
z ig jde Mond, welke byna is gelyk in de andere To llen, en de Kleur
van onderen is uit den bruinen o f graauwen witagtig. Ook komen dus de
Tandjes van den Omtrek, door de gedagte Ribben veroirzaakt, te voorfchyn.
Onder de Patellen voert deeze, by K l e in , den naam van Afirolepas, o f G<?- Geüemw
Jternae Patelle. Z y heeft, naamelyk, zeven groote Straalen, die in flompe Punten de Pateï-
«ïtloopen, en waar tuflchen andere kleinere zyn. Sommigen betrekken z e o o k ,e;
tot deBonetjes o f Bon etfchildjes ,om dat z y , door haare hoogte, vry wel naar een Fis‘ ^
hoekige Bonet ofMuts gelyken: maar,die men eigentlyk dus noemt, hebben
zulke lange Punten niet. De Kleur is zwartagtig bruin met geelagtig witte
Ringen, die als uit het Middelpunt o f uit den Top getrokken zyn , en deeze Tip
is doorgaans wat afgefleeten. Van binnen hebben zy eene dof witte Oppervlakte.
De Patelle van Fig. 4 is regt het tegendeel van de voorgaande door haare plat- Gedraal-'
heid, zo dat zy eigentlyk tot de Schilden behoort, en, dewyl de Oppervlakte de Patel-
geheel uit verheven Straalen beflaat, kan menze den naam geeven van Ge/fora/-k-
De Schaal jsSchildpadagtig doorfchynende, van binnen bruinagtig g e e l.^ * 4*
Het Hoorentje van Fig, 5 , behoort tot de genen die men Lobbetjes noemt,Geel
S 2 doch