
Transparant
Doublet.
T ab.
XXIV.* IS i.
Argus o f
Geboogde
Por-
felein-
hoeren.
Tig. 2.
Graauwe
Mol.
Big; 3-
en komt derhalve naad aan de Nagel • Doubletten, waar van zy echter door
haare gladheid verfchilt. Van de Kleur kan men uit de Afbeelding ver-
deelen. B
V tER- EN - TWINTIGST E PLAA T .
De Schulp, die het midden van deeze Plaat hekleedt, is de eene helft van
een Transparant-Doublet, dus genaamd, om dat menze door affchilfering zo
dun kan maaken, dat men ’er alles door heen kan zien , gelyk door Plaatjes
van het zogenaamde Moskovifch Glas. Deeze Doubletten hebben ook die zelfde
eigenfchap, van zig door affchilfering in verfcheide Plaatjes te- verdeelen ,
en de zelfdandigheid is zo broofch, dat men ze meed altoos aan den randbe-
fchadigd of afgemorteld vindt. Voor weinig tyd zyn ’er eenige uit de Ooft-
indie gebragt, van een half V oet over ’t kruis, die van buiten een Koperglans
hebben met zwarte Plekken. Deeze zyn wat dikker, ddch^van den zelfden
aart, en van binnen ook geheel Paarlemoeragtig, gelyk deeze is afgebeeH. De
twee verheven Streepen o f Ribbetjes maaken, met twee Groefjes in de andere
h elft, het Scharnier uit, dat onvolkomen is. Deeze Schulpen zyn zo digt tegen
elkanderen aan gevoegd, dat men naauwlyks kan begrypen, waar de Vifch
o f het Schulpdier in dezelven heeft gezeten. Het moeten doch een foort van
Oefters zyn. Wanneer menze niet p lat, maar aanmerkelyk geboogen, en tevens
met eene regclynige zydkant aantreft, dan geeft men ’er ook den naam
van Engelfche Zadel aan. Dat men- ’er wel Paarlen in vindt is zeker , doch
niet gemeen.
Die wit gedippelde Porfelein - Hoorens, in Ftg. 3 en 4 , op de Vyfde Plaat,
in ’t Eerde Deel afgebeeld, welke men gemeenlyk Zoutkorrels noemt, verfchil-
len, gelyk blykbaar is., aanmerkelyk van deeze, welke men Argus o f geoogde
Porlèleinhooren noemen kan, omze van de regte o f dubbelde Argus, die wv
naderhand verwonen zullen, te onderfcheiden. Het zyn hier groote ronde
witte Vlakken, meerendeels in ’t midden zwart o f bruin ged ip t, waar mede
deeze Porlèleinhooren is getekend, die haare Grondkleur ook veel hooger en
fierlyk glanzig rosbruin heeft. Het fchynt wel die te z yn , daar V a i e n t y n
N. 58, den naam aan geeft van Ongemeene Wedindifche Argus, zeer groot
van witte Vlakken.
Die zelfde Autheur, van de graauw gebandeerde Mol,by hem op N. 13afgebeeld
, fpreekende, zegt van dezelve, [zy is] by allen onbekend. Die van
de Zeven - en - twintigde Plaat, in ’t Eerde Deel, welke geel gebandeerd zyn,
komen, inderdaad, veel meer voor, dan deeze met haare bleekgraauwe Banden,
en, dewyl de Grondkleur uit den grauwen is,noemen wy die vanffg. 3,
°S‘