De wetenschappelijke naam cUpestris toont aan, dat deze vogëlJjók^dë.Alpen
bewoont. In Nederland komt Hij wel op den trek/ maar hij' broeit erJoiet’, 'en behoort
hier dan ook tot''dé'min algemeene vogelsoortemr In Scandinavië, in ’tMoorden
van Rusland,'in Finland en Lapland Ip f hij da’arentegèn een/'zeer algemeene
vogel; in Schotland en op IJsland echter komt‘hij1 prinder i'ahijk'.^aor/,-,";
Er bestaat wéinig verschil ia kleur. tusschèn' 'dé seksen / alleen zijp', bij/het-
mannetje de-iverlengde>. kopvederea ^ïets' langer. darr bij het wijfje-, dat adM/éver
liét geheel iets ^flefeèr Wan kleur
Deze j/ogels^ maken hunne nesten- op deü gr o nd/Tt-us s,pKen/he t hooge||||ls- of
onder lage hëesters en,-in streken~waar~berkenhout 'groeit, ook dikWjjU.luSs,chen~
'dé’ afgevallen ;?bladereii onder dea. bbom^h^lïandinavië treft meb-hunne ftésten
dikwijls tu<Sühcn, onder of naait met mos begroeide steepen aan KuriitonadJ i in
'dea nestbéuw zijn 'jzij niet, ,-en'tveelal'„vindt men dan bok hunne, teiijprem losweg
op afgevallen -bladefêh, op 'het j§tfiÖfióp Jeen Weinig d|or plkpèr-gewerkt droog
gras liggen.
'rtEjk broeisel'bestaat uit drie/è vijf eijeren, wëlkéjevéhj groot izija*als -èföjder
Gewone _ Leeuwerik, en/éigenlijk als - geelachtige- variëteiten éM de daal -I In d >, |-
den kunnen beschouwd worden. In Engeland/ nabij E\niouthp(«South Do\on), werd
ééns -een néstv'gevondea met -vieE-eijeren,, „welke vuil/w(ty^'arei£.mefe. k'leine hrnin-
-föodë csKkjqs*, en aan het /stompe- einde, vanigrbote/dohkere^stipipéh/^ó'oïzieh.
- De eenjarige jongen hebben ibagonoég- 'de kleupteédeéllng'dor^(mléri^niaar het
zWart aan hun kop is nog lichteden hunne v'édèr^n^hebbëndicp’ë.zo'omen, tprWijl hun
nog de - verlengde veérenAontbïeken ea deupoéten bruin zijp. ;*-Tnjfeh/d,en 'tijd dat
zij het nest verlaten, zijn dè strepen op dén *rugjjfuixlJlijkèF; en bébbe'n dekrug-,
vlènglKtenuchternekveêren lichte Tanden, welke, echfèr^sjraedxg vèrdwgnen.'..
f De zang van het'-mannetje heeft wel eenige overeèakömsf mejz dien van "dea
Gewonen tspjjeuwerik,/ dóch: bestaat slechts uit"korté{’&tropheri> Hij Vliedt "dok zingende
omhoog, maar daalt spoedig neder?; Som» zingt “hij- ook onderbet loopen,
en slaaCpfe«e|gpert daii daarbij met de vleugels. _2ijn/gewoon/géröep is'.krachtig
en schel; op-eenigea afstand gehoord, doet het.aan het schelgeluid vatedeiïSper-,
wer, (Nims fringülarius^ émkeüï
In Letj najaar^ den trektijd, vaqgt men ,de Hoornleeuwerikken dikwijls op‘de"
vinkenbaan. In ZuidrEuropa vangt mea ze imGctobér en -November piet’ le'euWé-
riknetten. Die voorwerpen, welke op de Alpen gebroeid hebben, trekken meestal niet
zpideljjker, maar, dalen'meer naar de vlakten af en worden daar insgelijks met
nétten gevangen-en., in-kooijen gehouden.
JSjIn "geyangérischap_zijn\het zéér aardige, levendige vogels, die in vele op-
-zigten de .gewoonten va^ gép .ffiewonën Leeuwerik hebben. Zij worden spoedig mak,
mfaai zijn »buitengewodn '(linkachtig.; Men voêrt-ze-met havergort, fijne broodkruimels,
;gc.^^pMbenngp>aad en?s winters met een weinig gehakt vleesch of meel-
woimcn In Tiel^ q ó rj'aai 7ijh,|^eë]W^r^ep‘ en, miereneijeren van günstigen invloed
lllphuiï zang; in melk-|iweikt 'wittéhrpQdj. eten zij gaarne. Als men hun een kla-
léi;z.oordjê , geelt! pikken ziyilM jbpgé t schëuten- af; oók fijn gehakte kool, muur-
en kruiskruid' of kropsèladtetÉiWoor ben eenè: lekkernij.
Men bèsfr’ in eene groote kooi inet'éenlgras- of klaverzoodje; men
t diént ze échter iiictekj,anjIer'é^>ogels^te Jm tsen , 'daar ze anders weinig of niet
.zingen: ,Zij- kunnenbéter;de,fpldo/datede,zömerwfarmte verdragen; daaromhange
men 'zfrjdes woïnci s-mlde-schaduw.