wangen en baarden (zoogenaamde lellen) moeten mederodd» dóch’ de oorlel zuiver wit
zijn, wil aan de echtheidskenmerken voldaan*'zijn- De p'ooten zijn bij, defr echterj
Haan grijs en/ in verhouding tot bet %qhaaïn,, ddein; het ligchaam *|%breed* en
de bruine vederen van den -hals, almede de neerhangende rugvéderen/'mogen
niet gevlekt of gestreept, doch móeten éénkleürig-en- glanzig zijn.
De Hénnen moeten eene geelbruine skleni1 hebben met, lichter gekleurde nek-
vederen, die evenmin gevlekt: mogen zijn; de- overige -vederen van haar Ugu?h®am
moeten aan de punt eene hreede, zwartachtige „vlek hebben , rwaar<ibor de o.Ver-
langéehe streepen ontstaan; hare oorlel“moet; ©Ven-als dié, van den Haan, zuiver
wit zijn. '
De ‘Ddüdpellen zijn echter niet alledaagsch; ten minste s e t je s wordt een
stel van , jses Kippen met Haan aangetroffen. Gewpoplijk zajjn dgr. Kippen met den
bruinbanten Haan in gezelschap, of de- Haan met vale of gej§ Jïënnen.
De Goudpelskippen zijn puike eijerleggers, doch minder goede hrdeiaterf. Zij
aarden het best op- drooge gronden, op landerijen .of- nabij boerenwoningen.
, Eene aan-onze Goudpellen verwante soort is de Groudhontè,': ook Fgiahtbaan,
genaamd,; die fraaijer, maar zeldzamer is,- dan de hier beschreven soort, *-