dio van bovcn cene Heine groevc hecfl en in don omlrek ceno breede, doch niet zcer dicpe voor bezit.
Ueze afwijting van den discus der S. Kalaliiensìs bceft mij de beide planten docn scbeiden. Zij is, vvcl
is waar, van een nict zccr aanzienlijk orgaan, doch in cht gcslaeht van een, in de verschiUcnde soorlen
nict zcer vcrandcrhjk deci dei- blocm genomcn. Bij dit verschii voegt de vrucht, wanneer zij bckcnd
wordt, welligl nog andere kenmerken ter onderschciding.
V. SALACIA PlimOIUES. Dr. CÌ.MLLE.
S. Hiii cDipllcìj obline «cnmiiintì, busi .ngoiMìs scrralis, pedunciilis unin.irli «jgresalis, lloiibos trinncliis dóco
superne ntleruiato.
Colligittfr jn^ta Santjan: ÌWA; Juxta Pcinang: SUJIATRA,
De voorivcrpen, welkc door mij zijn viaargcnomen, komcn mei de beschrijvingcn van Tonsclla of
Salaeia prinoides zóózecr overccn, dat ik nict aarzel, hen onder dien naam te Ijrengcn. Dezc soort bchoort
dus onder de, aan het vastelaud van Indie en aan den Arebipel gemeenschappeiijk cigen zijnde gewassen.
Op de laatste groeiplaatsen is zij, tol na toe, allecn aan de weslchjke en zuidclijke slrandcn waargenomen,
en op de cersle groeit zij op de bergen en aan hot strand. Volgcns de opga»e van de Ilceren Wight cn
Arnolt ivordt dezc plant in de Tainoultaal Kadclmwhi gcnoemd, en aan bel zuiderstrand van Java
noemcn de inlanders baar Mala-Kanljil De laatste benaniing toont aan, dat de inlanders tusseben
deze plant en de oogen van den Kantjil (Mosehus javanicns), ecnige overecnkomsl vonden, en de andeic,
Kadelanchi, welkc de oogen of het beldcre van den Radala (vcrnioedelijk Mosehus napoc) beteekcnt,
wijsl op cene soortgelijke vcrbinding van dcnkbcelden. Yan deze diertjes, nelke in de lommcrrijke
bossehen, waar de Salaoia prinoides groeit, rondzwcrvcn, zijn waarsohijnhjk de groote oogen, niet de
hcldere of geel-oranjeklenrige vmehtcn onzer plant, dio in donkero bossehen zoer spoodig in bel gczigt
vallcn, vergeickcn goworden.
Gcdorcnde den droogen tijd bloeijon dezc planten, cn ongeveer zcvcn tot aebl maanden latcr dragen
zij rijpc vrucbten.
VI. SAI.AQA MACROCARPA. Kn».
S. foliis ovali-oblongrs iiiucronulato-acutis basi ebliisis subsorralis, pcdunctilis brcviter
unifloris, iloribiis Iriniidris, disco pelvifornn.
niultiiloris 1
rniiTK seandens; III.I, subhorizontales, obtuse quadrongulares, fusci; NIIT.LI subhorizontaics,
quadrangularcs, angulis oblusis, saepe oelics suleati, tnbereulali, glabri, fnsci. Foli» subopposita,
ovali-oblonga, raro ovata, mueronulato-acuta, basi obtusa, subserrata, scrraturis obtusis, ntrinquo
glabra, 0,13 longa, 0,04 lata, coriacea, nervis priraariis palcntibus dislantibus; Kriou subtcrclcs,
supra suleati, glabri, 0,006 longi. F,,„„p,s axillarcs, racemosi, racemo 13-10 (loro, vcl solitarcs;
PEDTISCRUIS cL PEDICELLI glabri j dcmum ìncrassali. CALYX 4—5 scpaius; SEP\LA rolundala, oblusissima,
saepe fimbriata, ulrinque glabra. COROLLA, rotala, pcDtapcLala, aestivationc imbricala; PETALA suborbiculala,
basi unguiculala, utrinque glabra, disco carnosa, margine membranacea. Drscus pelviformis,
glaber, coriaeeus. STAMINA 3; FILAMESTA disci parti inlernae afTlxa, lamelliformia, basi dilatata
approximata, cupulam mentientia, glabra; ABTHIÌRAE peltatae, extrorsae, obiongae, in longiludine
dcbiscenles. OvARiirin irigono-pyramidatum, obtusangulum, glabrum, triloculare. OVIJLA iti singolo
loculo geminata, axillaria, supcrimposita. STYLVS brcvis; STKUIA capitatum. FRCCTVS subglobosus,
1—3 loeularis: loculis mono- vcl dispcrmis. SE.HISA multiTormia, rotundata vel angulata: AAILLUS
tenuis; TESTA crustacea; TEGMEN coriaceum.
Crciscil jiixta Maì'iapoera, Poelnc-lampei: BORSEO.
De gedroogde lafcjes dezcr plant licbben cene geel-groenc klcur, helgeen btm bct aanzicn der
Symploeeae geeft. De discus oinringt, in den vorm van een bekken, hetvruclitbcgiosci, heeft den buiteurand
bijna gaaf cn den binncnrand tcgcn het vfuchtbeginsel opgebogcn. Zijnc zelfstandigbcid is lederacbtig,
bruin gekleurd. Aan de binuenzijde van den oingcbogen rand zijn de hcimdraden vastgcliccht,
die zóó breed ziju, dal zij een' driebockigen ring onder bet vruchlbeginsel vormcn. De belmknopjes zijn,
vóór de opening der blocm, np dea slcmpel geicgcrd, openen zich kort vóór de ontsiuiting der bloembladen,
cn buigen zicb daarna buitcnwaarts. De testa is, als bij de andere soorteo, tamelijk dik en broos.
Zij bcdckt een mesospcrmium, waarin cene menigte draden tusseben liet celweefsel zijn verspreid.
Ilet tegmen is lederacbtig, van builen ruw, door bet zaamgcgrocidc mesospermium, aan de binnenzijde
glad. Door de kleur der bladen eu den vorm van den discus is deze soort van de andere, door mij
onderzoeble, te onderscbciden, cn misscbien zullen meerdere voorwerpen cn rijpcre vruehten baar
later tot grondvorm eener eigene onderàfdeeling maken.
IIIPPOCRATEA. L.
De Indiscbc soortcn van het geslacht Ilippocratea zoudcn in twce natuurlijke groepen kunnen worden
gesplilst, van welke de cene de soorten konde bevatten, die de kern aan den voci van bel zaad,
cn de andere, die de kern aan den top van het zaad bebben. De overeenslemming dezer soortcn met
de Amcrikaansche, is mij geene bewezene daadzaak; zij kan door hen, welkc talrijke voorwerpen van
de nieuwe-wereld bezillen, builen twijfcl worden gcsteld.
I. niPPOCRATEA INDICA. WILLD.
II. carpcllis oblongis ulrinque oblusis, paniculis coi'ynibosis dicliolomis, foliis ellipticis acuniinatis serratis vcl iulegijn'iinis.
Cj-escit in parie occidentali JAVAE.
Deze plant groeit in hot wild als cene slingerplant, doch in den tuin te Buitenzorg heb ik haar als een
klein struikje gczicn. Zij wordt door de Sundauezcn^l?-oi-iHert5^frH(/erof/HaK5'cni/crgenoemd: waardoor