De pcul gcvleugold MESOPTERA (IÎ. latisiliqua, Cav.).
De peul oDgevIeugeld.
De kelk vlak LASIOBEÎHA (B.anguina, Roxb., B.rctusa, Roxb.,
emarginata, W. Jack),
De kelk buisvormig.
Ilei vruchibegÎDsel ongesteelcl.
De buis roirond GRiPOiîEfRA (B. rcticuiata, D. C.)-
De buis buikvormig CJLCLOTBETUS, Rich. (B. ouliraouta, Aub. eazv.).
llet vruchlbeginsel gesteeld.
De Steel vrij.
Een vrucblbaar helmdraadjc. . . . CASPAREA, Kuntb (B. divaricata, L. enzv.).
Vijf of tien vruchtbare helmdraden. PAULETIA, Cav. (B. acuminata, L. enzv.).
De Steel met den kelk zameogegroeid. . PUAÎVERA, Lour. (Sympliyopoda, D. C. — B. ferruginea,
euzv.).
LASIOBEMA. Kiis.
1. BAUniIMA ANGUINA. ROXB.
Deze soort, welke door Rheede (Hort . Mal. VIU. tab.30 en 31) en door Roxburgh (Flor. Coromand.
TIT. tab. 235) zeer goed afgebeeld, eu door den laatsten en andere schrijvers uitvoerig besclireven is,
werd door ons op Sumati-a, in de bosschen van het gebergte Singalang, op eene boogte van 400 eilen,
gevonden. Zij bezit iwee soorten van klawiercn, geheel onvecdeekl en aan het einde gcspleten of
gegafleld; de eersten zijn vergroeide nevenblaadjes, en de anderen vergroeidc bladen. Bij deze aanmerkmg
kan nog gevoegd worden, dat de door Roxburgh (Flora Indica II. bl. 322) beschrevene
puiitige klieren in de bloem, onvolkomene behudi-aden zijn.
l ' A Ü L E T I A . CAVASILLES, KOSTU, DE CASDOI.LE, KKZT.
n . BAUmiVlA ACUmiVATA. L.
Reeds vroeger hebben de Heeren Wight en Arnott (Prod. Flor. Penins. p. 295) opgeraerkt, dat
deze soort tot Pauletia behoort. Zij was bekend als voorkomcnde op het \astcland van Indie en op
Ceylon, en gi-oeit ook, volgcns onze onderzoekingen, in de lagere streken van Java, Sumatra en Borneo.
In deze oorden wast zij bijzonder welig op opene, aan de zon blootgelegene vclden, en bereikt zij,
naarmate van het meer of min gunstige der standplaats, eene verschillcnde groottc; onder voordeelige
omstandigheden vormt zij tamelijk aanzienlijke boomen met regte, rolronde stammen en half ronde
kroonen. Op minder gunstige groeiplaatsen, vooral in cenen kiezelaardigen bodem, ontwikkelt zij
slechts tot struiken. Bij dit vorsohil van outwikkcliiig heb ik geene verscheidcnheid van vorm tusscben
de bladen en bloemen kunnen waarnemen: bij de struiken en boomen waren de bladen nu eens rond,
dan weder aan het einde meer toegespitst.
III. IIAUIIIIVIA TOMENTOSA. L.
In de lagere, vooral in de alluviale strekeu van Java, is deze soort nict zeldzaain. Zij bloeît het gchcelc
jaar door, en vcrspreidt cenen aangenamen geur.
rv. BAUHINIA HIRSUTA. Kiis.
15. füliis basi coi'datis cmarginatisvc, foliolis ol)loDgis obtusís 3-4 neiriis ultra metlium concrctis siibliis, pcliolis,
raniulis, stipulis, pedunculis, bracleis calycibiisque bü-sutls, petalis oblongis.
ARBÜSCULAJ COROHA licmispbaerica, basi troncata; truncus rectus, corticc fusco leclus. RAÍU divaricati,
teretes, cÍnereo~fusci, glabrij RAMDLI angulati, fulcati, fusci, birsuti. FOLIA basi emarginata
vel cordata, apici sinu 90% júniora supra glabriuseula, subtus dense hirsuta; adultiora supra glabra,
subtus praesertim in nervis et margine Iiirsuta; foliola oblonga, obtusa, ad ires quartas vel ullra connata,
0,085 longa, 0,045 lata, 3 vel 4 nervia; nervis secundariis subparallelis, distantibus; PETIOU trigoni,
supra sulcati, superne et inferne iucrassati, birsuti, 0,03longi. STIPULAE lanceoiatae, subulatae, hirsutae;
slipcllac oblongac, acutiusculae, petiolo appressae, minutac. IIÍFI-ORESCEJÍTIA racemosa, oppositifolia:
PEDDIÍCÜLUS coMMoms pauciílorus, 3 ad 5, subieres, hirsutus; PEDICELLI subteretes, subsulcati, birsuti.
BRACTEAE minutae, lanceoiatae, subulatae, hirsutae. ALABASTRAI cylindricum, attenuatum in setas quinqué,
hirsutum. CALTCIS tubus brevis, obconicus, subsulcatus, intus glaber; linibus quinqué partitus;
partes saepe connatae, lanceoiatae, acuminatissimae, intus glabrae, reflexae, 0,025 longae, 0,0025 latae.
PÉTALA oblonga vel ovalia, obtusiuscula, breviter unguiculata, subaequalia, 0,03 longa, 0,01 lata,
membranacea, alba, nervis pinnatis. STAÍOIKA 10, omnia fertilia, alterna longiora; FILAMEÍÍTA subteretia,
basi latiora, breviter coalita, apici subulata; ANTIIERAE oblongae, acutiusculae, cordatae, infra
medium afílxae, vaeillantes; POLLEH sphaericum, verrucosum. CTNOPHORUM librum in tubo calycis, teres,
glabrum. OVARIUM rectum, liiieari-oblongum, glabrum, uniloculare; OVDLA 8 ad 12; STYLUS eompressus,
glabei'; STIGMA capitatum, subbilobum. LEGÜMEN stipitatum, recto-lineare, basi cunealura, apici suI)-
falcatum, rostratum, latere seminifero costatum, latere opposite obtusatum, torulosum, coriaceum;
endocarpio nitido, laete fusco. FtsicrLiis USIBILICALIS arcuatus, subieres, semine delapso, apici bilobus:
lobus inferior brevior linearis, emai-ginatus; lobus superior bipartitus, partibus lincaribus. SEMEK compresso
ovoideum, basi cum appendieulo recurvato, fuscum, in dorso duabus lineis notatum; TESTA
crustacea; TEGMEH corneo-carnosum, sat crassum. COTTLEDOWES oblongo-rotundatae, obtusae, basi subcordatae,
suljcarnosae; RADÍCULA teres; GEMMULA compresso-ovoidea.
Crescit juxia Litnhang, Waniasa, Tì'ogon: JAVA.
Tiib. 9. 1—2. Figura Bauhiiiine hirsulae. 1. Gemma floi'is. 2. FIos, pelalis uoncltim explicatis, sepnlis rcilexis.
3. Pelala. 4. Flos, calyce ci corolhl ahlalis. 5. Collulae endothccii anlicc, et 6. a latere visac. 7. Pollen.
8. Calyx et ovarium lougilailiiialitcr sedi. 9. Legumeii, una parte ablatù. 10. Pai-s legumiais aucta. 11. Semen
in dorso visiun. 12. Semcti eodem modo visum parle faniculi rdlexil. 13. Scmca ia basi visum. 14. Semen
cum fimiculo umbilicali in basi visiun. 15. Semiiiis pare cimi parlo funiculi a latere visa. 16. Semen.
17. Semen vertical i ter, el 18. trausrei-saliter scetum. 19. Pars spcrmodermis cum spei'motylio aucti. 20. Pare
scminis el funiculi itmbilicalis verticaliler scota, aucla. 21. Scelto li'ausverealis parlis seminis aucta.
DOT,»SICA. 22