STIGMATA tria, fiiiformia, patcntia. FRÏCTUS pisiformis, subdoprossus, styli parle mucronalus, glabev.
FRÎICTÎS et SEMIHIS slruelura cadem ac Euryae serratae.
Crescit in montibus Paioeha, etc.: JA
De bovengenoemde soort groeit in de nabijbeid der kraters van den Patoeha, Papandajang en Talaga-
Itodas, in eenen naar de Eurya glabra gelijkenden vorm. Zij is aldaav nergens boofdplant, doch slechts
in groepen of alleonstaande, tusschen andere kieiae boomsoorten verspreid. Zoo vonden wij liaar om
den Talaga-Bodas, lussehen Myriea javaniea, Aeronodia punctata, Melastoma sylvatieum, Bongsoa elliptica,
Vireya (Rhododendron) retusa, enzv. Met de beide eerstgenoemden komt zij door hare hoogte
overeen, terwijl zij door het lichter groene loof en de minder bladrijke kroonen verschilt. De anderen,
met donker groene bladeu: Melastoma eu Bongsoa, of met bladen, wier bovenvlaktc groen en ondervlakte
bruin gesehubd zijn: Vireya, groeiden onder hare kroonen en vormden op enkele plaatsen zeer
digte groepen. Ilier en daar stond zij, met Myrica javaniea, tusschen Glcichenia vulcanica, en droeg,
even als deze, in hare schrale, ranke groeiwijze, liet bewijs van eeneo onderdrukten wasdom. Do vruchteji
van de Eurya Blumeana, benevens die der Myrica javaniea, strekken tot voedsel aan de Columba oxyura en
C. porphyrea, welke bier zeer talrijk zijn, en in de Myrica hare nesten van takjes dezer boomsoorten en
van de schubben der boomvaren gemaakt haddcn. Aan bet vleescb dezer vogels dcelt zieh de eigenaardige
aromatische, naar terpentijn zweemende reuk van de vruchten der Myriea mcde.
S A Ü R A U J A . WILLDEKOW, DE CANDOLLE, BLUME, EHZV.
De geschiedcnis van het geslacht Saurauja, tot in 1822, is uitvoerig door den Ilecr De Candolle
(Mémoires de la soc. physique de Genève, Tom. I. pag. 393 et suiv.) en onlangs, van dat tijdvak
tot op den tegenwoordigen tijd, door den Heer Bennet (Plantae Javanicae rariores a Clarissimo
I l o r s f i e l d lectae, pag. 171) behandeld. Ik zal haar liier slechts met weinige woorden en eene kleine
bijvoeging herhalcn. De eerste soort van dit geslacht, welke Willdenow bekcnd maakte, beruslte op
cene, door Bredemeyer, uit Caracas overgezondenc plant. De latere, door den Heer De Candolle beschrevene
cn afgebeelde soorten, waren door Sessé en Mocino in Mexico, door Noronha, Commerson,
La Ilayc en Leschcnault op Java, en door den Heer Wallich in Nepaul verzameld. Noronha gaf aan
deze gewassen den geslachtsnaam Seapha; Leschenault dien van Van Alphenia; Sessé en Mocino nocmden
haar Davya en Leueothea. Bij deze namen moet die van Overstratia, welke Deschamps aan zljne
op Java gevondene soorten gaf, worden gcvocgd. Kort na de bekendmakiug der verhandeling van den
Heer De Candolle werden er eenige soorten door den Hoogleeraar Reinwardt, ondcr den naam Marumta
beschreven en, een paar jaren later, negen soorten, waarvan eenige door de Heeren De Candolle cn
Rcinwardt vermeid, als soorten van Saurauja, door den Heer Blume bekend gemaakt. Bij deze in
den Archipel gevondene soorten, voegde de Heer Wallich, in zijne lijst, vier soorten van Pinang,
Nepaul, Silbet en Pundua; terwijl er, votgens de opgavc van den Heer Bcnnet, nog vcrschcidenc
onbcschrcvcne soorten in het Herbarium, dat de Hocr Horsficld op Java bijcenbragt, besLaan. In de
verzamcling van Kulil en van Hassclt bevinden zieh vcrscheidenc der, op Java gevondene, reeds bekend
gemaakte soorten. Die van Zippelius bevat soorten van Ambon cn van Nieuw-Guinca. Onder onze
op Java, Borneo en Sumatra bijecngebragte gewassen zijn vcrscheidenc nieuwe soorten van dit geslacht.
— Bij dit geslacht bchooren, volgens den Heer Kunth, de als Palava, door Ruiz cn Pavoti
(Apalelia De Candolle) beschrcvenc gewassen en, naar de bcschrijving oordeelende, ééne door Roxburgh
en mccrdere door W. Jack, als soorten van Ternstroemia gckenmerkte planten.
De bekende soorten van dit geslacht zijn in Zuid-Amcrika en in de zuid-oostelijke deelen van Azië
vcrzaincld. In het eerstgcmclde wcrclddeel grocijen zij in de gebergten van Venezuela, Mexico en Peru.
In Azic zijn eenigc soorten op bet vasteland van Indie gevondenj zij vcrsprciden zieh daar tot in ¡Vcpaul.
De anderen, ongeveer het drie vierdc gedeclte van het geslacht, zijn op de zuid-oostelijke oilandcn, van
Sumatra totNieuw-Guinea, tusschen de 100° en 138° lengte, bijeengebragt. Zij groerjcn daar van het zeestrand
af, of soms op een weinig boven hctzclve verhevcne plaatsen, lot op ruim 2300 eilen. Somwijicn
worden zij op oubeschaduwde, doch gewoonlijk op beschaduwde plaatsen, als gezelHge gewassen gevondcn.
Op Java wasscn de Saurauja Noronhiana cn S. cauliilora menigvuldig in de dalen, door welke de bergheken
stroomen; de S. mierantha, aan den waterval van den Tjikondoel, Jangs eenc steile, rotsigc helling;
de S. Reinwardtiana, hirsuta en braeteosa, mccr binnen in de bosschcn, vooral op vlakke ruggen; dc
S. leprosa onheschaduwd, in de nabijheid van de kraters van den Papandajang, Talaga-Bodas enzv.;
alien tusschen 300 en 2000 eilen. Op Sumatra groeit de S. vulcani tegcn den berg Merapi, op ongeveer
2000 eilen; dc Saurauja Singalangcnsis enzv., in dc bosschen, van 200 tot 800 eilen, en de S. media en
S. Jackiana, op dezclfde standplaatsen als de S. Noronhiana en S. cauliflora, op Java. In het zuid-ooslelijk
gedeclte van Borneo wast de S. subcordata, ferox, Tewensis enzv., niet zeldzaam op de kleine heuvels
längs de Téwe-rivier, 50 tot 100 eilen boven het zeevlak, en de S. excavata, Sakoembangensis enzv.,
hier en daar op den berg Sakoembang, tot op ongeveer 1000 eilen hoogte. Aan den noord-oostclijken
hoek van Celebes groeijen, blijkens het Herbarium van den Hooglccraar Rcinwardt, de S. spadicea en
S. pentapetala. Ilct eiland Ambon is, volgeos de onderzoekíngen van dc Heeren Reinwardt cn Zippelius,
de groeiplaats der Saurauja tristyla, en bezil, met Nieuw-Guinea, eenige aan de S. hirsuta cn Reinwardtiana
verwante soorten.
De door ons verzamelde soorten zijn boomen of struiken, met piramidenvormige, langwcrpige of
halfrondc kroonen, die dikwerf van binnen zcer schaars en naar den omtrek digt met bladcren zijn
voorzicn. Haar stam is, bij de boomvormende soorten, onrcgelmaltg rolrond; hij bestaat uit eene bruine
of grijze, niet zecr dikke schors, uit een wit of blcek-rood geklcurd, ligt, fijndradig hout, en een aanzienlijk
merg, dat veelal in een rond mergkanaal is besloten. De takkcn zijn in spiralcn, waarin van den vicrden
tot den zevendcn boven den eersten Staat, om den stam geplaatst, mcestal, indien de boomen op openc
plaatsen groeijen, openstaandc, zelden naar boven gerigt of naar beneden gebogen. De ouden zijn bijna
rolrond, dejongeren hockig, bij hunne eerste ontwikkeling zaamgedrukt. Dcjonge takken, de knoppen,
de binden en de kelkdeelen zijn bij enkcle soorten glad; bij de meesten met eene eigenaardige bedekking
voorzicn. — Bij cenigen bestaat deze bedekking uit eivormige, langwerpige of lancetvormige, toegespitstc
S ä