9C
cenen tìiscus bccft. De liclmdraden zijn lamclijk lang cn verschiUen in Jiun vrij gedceltc, iiaar de raccrdere
of inindei-e zamengrocijing. De bclmknopjes zijn met de belmdraden geheel: Sai'osanthera, ofop hct
middcn van den rüg zaamgegroeid: Sauraujaj of wel zij zijn op dezcn geleed en bewcgelijk, en dan op
den rüg, even boven lict benedcnste of op bet midden, verbonden. Lijnvormig, langwerpig, aan de
beide einden ongedeeld, of bet eene einde in iwec lobben gescbeiden, zijn zij bij Sauraujaj eivormig,
aan bet benedenste einde, dat soms door ombuiging bet bovensle sebijnt, bartvormig ingesneden bij vele
anderen ; en twcelobbig of uil twee, van elkander verwijdei'de balve eirkels bestaande, bij Antbeeiscbioia,
Scbima enzv. Aan deze vcrscbillende vormen beeft de belmknoop een wezentlijk aandeel: niet zoo zeer
in Icngle uitgegroeid zljnde, als de bokjes van den belmknoop, doet bij de bclmknopjes tweelobbig
worden; naar boven in een smal streepje uitlooponde, geeft bij aan dezelve den vorm van een cmgekeerd
bari, dat naarmatc bij min of meer boven de bokjes nitsteekt, spitser isj breeder zijnde, zoodat bij
cirond of bijua rond is, en alleen aan de zijden, maar nict aan de einden door de bokjes omgeven wordende,
bepaalt bij den Iweelobbigen vorm. De beide bokjes zijn aan weòrszijden, of längs de zijden en
op bet binnenvlak van den belmknoop geplaatst. Zij zijn in den jeugdigen Staat ieder in tweeCn vei'-
deeld, docb «'orden later, door de vervvijdering van den lusscben^'and des belmknoops, bijua altijd tweebokkig,
en loonen dan nog, aliccn door eene in de Icngtc loopende groeve, de vroegere verdeeling.
Längs deze gi-oeve beeft bunne opening plaals, die zeer dikwijls aan den top der bokjes beginl. Uij
sommige soorlen: enkelc Sauraujae, bcpaall zij zieh tot dit punt, waardoor deze dan sebijnbaar door
poren bet sluifmeel uitwerpen; bij de meesten echter vcrwijderl zij de beide belften längs de groeve in
de gelicele lengte. In boever de opening door poren aan den voet: bij Bonnctia, biermcde overeenslemt,
moet bet ondcrzoek der voor^'crpen leeren. — De gemeide bokjes bestaan uit een fijn bultenviies
(Kxolbecium) cn een dikker binnenvlics (Endotbcoium). Kct eerste is, bij tamelijk sterkc vergrootingen
waargenomcn, elTcn, zondcr cellen, en bedcktden gebeclcn bclmknop. Het andere daarentegen bestaat
uit eigcnaardige cellcn, die lict binnenste gedeelle van de bokjes van den bclmknop gebeel bekleeden.
Dczc ccllcn, ZOO gelicel afwijkendc van de gewone in de ontwikkelde en geopende bokjes, zijn, in cen
zeer vroeg tijdpcrk onderzoebt, niet zoo verscbillend. Zij zijn dan doorscbijnend, gcvuld, eíTen, bijna
kogeh'ond. Vervolgcns komcn zij meer verlengd, minder doorscbijnend, en aan de binncnzijde gestreept
voor. Bij meer ontwikkelde helmknopjes ncmcn zij toe in lengle, cn worden de strepen duidclijker en
cirkel- of meer netvormig. Later, bij eene volkomene ontwikkcling, zijn de cellen langwerpig en aan
de binncnzijde mct netsgcwijze verbondene, onregelmatig loopende strepen voorzien. Deze strepen, van
bet buitcnvlies gcscbciden zijnde, bebben cenige ovcrecnkomst met de spiraaldraden. — Ilet sluifmeel is
gewoonlijk rond, eilen of met kleine puntjcs, cn springt op dric vcrscbillende punten, die gclijkmatig
van elkander verwijderd zijn, open. — Ilet vruclitbeginsel is meesl balf kogelrond of eivormig, en beeft
van cén tot vijf hokkcn. In de ecnhokkige vrucbtbeginsels groeijen de moederkoeken of zaaddragers, uil
den omtrck naar bet mitldclpunl, en zijn zij aan het einde in Iwee deelen gespletcn, die omgcbogcn
zijnde, de gcdaante cener halve maan bebben, en met de einden elkander nadcren: Sarosanlbcra.
In de meerbokkigc, bebben de zaaddragers in den binnenslen hock der bokkcn bunncn oorsprong. Zij
zijn in deze onmiddeilijk, of door raiddel van ccn dun plaatjc, of door een klein stceltje bcvestigd, cn
bebben de lengle van bet bokje: Ploiariuni enzv.j of komcn voor in hct bovenste gedeelle van hetzelve:
Tcrnslrocmia cnzv.; in bei midden: Saurauja, Gordonia, Calpandria; of, zoo als bij Slewartia, even boven
het benedcnste van belzclvc. Jlun vorm is die van cen' cilindcr: rioiarium, van cencn halvcn bot:
Sauraujae, onregelmatig, in vcrscbeidene takjes verdccid: Eurya, of gelijk aan lijnvormig uiUtekende
randen: Gordonia. De door dezelve gedragen wordende citjes bieden geenc mindere versebcidcnbeid aan
in gctal, plaalsing, ontwikkcling enzv. Aan de lijnvormige zaaddragers zijn zij in een bcpaald getal,
drie tot acbt, in twee naast elkander gelegene rijcn cn afwisselend aanwezlg; aan de, naar bet uiteinde
verdeclden, is aan ieder takje een citje tot cen onbepaald getal, van twee lot lien en meer; zij
zijn dikwerf zeer lalrijk op de balf bolvormigc cn cUindervorraige zaaddragers en längs de randen van de
vcrdeelde zaaddragers der ccnbokkige vrucbtbeginsels. Alleen bij Ploiarium zijn zij door mij, met bet
benedenste einde vastgebecht, bij de anderen hangende gezien. Door hunne ontwikkeling bebooren
zij lot de Campylotropa en Anatiopa. De eersten, welke wij zeer wel gekromde eitjcs konden nocmen,
bij Reinwardtia, Eurya, Sarosantbera enzv. aanwezig, bebben de rapbe zeer kort. De anderen, of de
gebogene eiljes, bebben in bunne buiglng eenige belangrijke wijzigingen, welke wcl waargenomen,
doch in de beschrijvende kruidkunde niet genoegzaam zijn opgegeven. Aan de gebogene eiljes, waarin
de rapbe en bet ligcbaam van dezelve ongeveer paralel komen, werd door den Heer Mirbel de naam
Ovula Anatropa gegeven. Bij allen heeft de buiging niet in dezelfde rigting, noch in dezelfdc male
plaals; want bij eenigen: Sain-auja, buigl het ligcbaam van het ei van de spil af en is de rapbe naaidezelve
gekccrd, zoodat de eimond ovcr den navel ligt: deze wijze van ontwikkeling zoude bet woord
extropa vrij juist uitdiukken; bij anderen buigt bet ligcbaam van het ei naar de spil, en de rapbe van
dezelve af, waardoor de eimond beneden hct aanheebtingspunt van hetzelve ligt. Deze binnenwaartsche
buiging heeft bij de door mij onderzocbte soorten twee graden: de binnennavel ligt aan bet
benedenste einde van bet ei: Gordonia enzv.: eene nilgroeijing, die deze eiljes zeer wel ovuIa ent
r o p a , binnenwaarts gebogene eiljes, kon doen noemen; öf de binnennavel is aan bet bovenste einde
van het ei, waarmede eene kleine buiging des ligcbaams van bet ei, in de nabijbeid van den zaadmond
vergezeld is: Schima; deze ontwikkcling, eene wijziging van de vorige zijude, zoude deze balf binnenwaarts
gebogene eiljes den naam kunnen docn dragen van ovul a hementropa. — De stijlen zijn somwijlcn
zeer kort. Ilun gelal is gelijk aan dat der hokkcn van bet vrucbtbeginsel; doch door zamengroeijing
zijn zij dikwerf lot ccn ligcbaam vercenigd. — De slempcls bevinden zieh aan het einde der
stijlen of even beneden derzelver top, aan de binncnzijde; in het laalste geval is bet stempelkanaal, de
buis, waardoor de bevrucblendc stof in bet vrucbtbeginsel dringt, van den top af aan lot op de helft
der lengte, soms nog verder, open en bet inwendige met kleine kliertjes bezet. — De vrucbten zijn
rond of eivormig, in den omvang bockig of van diepe voren voorzien. In bare zelfstandigbeid bezitlen
zij overgangen van bet sappige tot bet droogc heutige. Ilare l)eklecdsels, tcn minste de beide binnensten,
bebben op deze verscheidenheid beurlehngs ¡nvloed. Ilct builenvruchtbekleedsel (epicarpium) is,
ZOO lang de Staat der vrucbl het onderschcidcn laat, lederaebtig, somwijlen vliezig. Ilet middelvruchtbekleedsel
(sarcocarpium) bestaat uit een vezelrijk sappig of droog vleescb, of uit eene vczolige, drooge
stof, en het binnenvruchtbekleedscl (endocarpiumj is vliezig, lederaebtig of broos; in lict laatsle geval is
bet dikwerf vrij dik cn glanzig, en beeft bet daarenboven eenigen inviocd op den aard der vrucbl. Door
hetzelve worden de wanden der vruchthokken gevormd. Deze zijn door vergroeijing of door miswas, in
gi-ooterof kleiner getal, dan in bet vrucbtbeginsel, aanwezig; in grooter getal, bij Sarosantbera, door
de zamengroeijing van de bogen der zaaddragers, die de vrucht van drie- tot vijfliokkig maakt, en ieder
lioTAMC*. 2i3
A i