Door de groehv.^e hehoort dezc plant bij Dissochacta, maar door ha.r eigenaardig aanzien cn hare
bijzondcre ienmerlvcn is z\j do groiidvorm vaD cen eigen gesiacht, lieUvclk, door de opening van den
bloemknop, Jucunda en Dipiogeuea lierinnert, en door de nitgrocijmg der knoopeii in vlakke scliijven,
aaii Aplecli uiu slipulare vcrwant is.
Als geslaelit lieb ik dit, uit de binnenlanden van Borneo afkomstige geivas, den naam gegeven van
eenen, te Rollerdam algemeen geaclUen Geneesheer, den Heer J. C. Dalen, die, als beoefcnaar en
beschermei- der natnnrlijkc geschiedenis en kruidknnde, ecn opwekkend voorbeeid geeft aan zijne stadgenooten,
en door heL besteden van den, hem van de vervulling zijner maatsehappelijke pligten overbl.
jvenden l.jd en van de hem door ecn günstig lot gescbonkene middelcn, dc welenschappen Iracht
le bevorderen.
DALEIVIA SPEQOSA. Kus.
n. ramuiis in nodis (iilalatis, foliis ovalo-rotund ill is actiminalis basi obtusLc, floriljas ¡wiiiculatis.
aiiLis scandens; RAJIULI radicantes, obscure tetragoni, nodis incrassatis earnoso-marginatis, ultimi
compresse quadrangnlares snbsulcati, glabri. FOLIA opposita, ovato-rotnndata, acuminata, basi' rotundata
vel subcordata, utrlnqne glabra, quinquenervia cum duobus nervis lateralibus margini approximatis,
subcoriacea, 1,2 Jonga, 0,12 lata, basi subtus inter ncrvum medium et ambos laterales biglandulosaj
RÜTIOLI 0,025 longi, semiteretes, glabri. FLORES terminales, panieulati, in alabastro olongato-octagono;
PEDUKCULI obseare quadrangulares,glabriuseuli; I-EDICELLI subteretes. CALYCIS limbus cireumseissus Llyptracformis;
tubus obconieus truneatus intus glaber. COROLLA in alabastro conico aestivatione convoluta^
PETALA 4, ovata, acuta, glabra, membranacea. Sta.usa 8, dissimilia, omnia fertilia, inilcxo-acstivataj
PILA.IENTA leretia, glabra; ANTIIERAI teretes, versus apicem poro dehiscentcm angustiores, sigmoideae;
COMMECTIVÜ1I introrsum bisetosuiu vel bipartitum, extrorsum simplex acutum vel truneatum. OVARIUM
membranarum ope calj-ci adl.aerens, ovoideum, giabrum, quadrilocnlare; OVTTLA numerosa, placentas
biGdas tegentia, anatropa; STN.CS teres, glaber; STIGTL. punctiforme. FRUCTÜS calyce velatus, baccatus,
rotundato-ovòideus, apice truncatus et umbilicatus, quadriloeularis. SEJUMA numerosa, telracdra; TESTI
coriacea, daedalco^retieulata; IEGÌ«ET, membranaecum; HILTÌM micropylae approximatum; RAHIE linearis
cellulis majoribus cincia; CUÌLAZA laterali-basilaris. Nrciiics ovdideus.
Crescit ad Jlwncn Tewe: BORUEO.
E.pI¡ca[¡o Tal,. 58. Fig„,-a specid. 1. Akb,islmm. 2. Aiabastrum, calycc cire.mse,.s.o. 3. Alabastern, ralyd.
calyptià ablaln. 4. Flos expansiis. 5. Stamen antico visum. 6. Siomea ex alabasti-o poslice visum. 7. I.Ieni
a latere visum. 9. Idem aaticc. 8. Idem, filamcutD absdsso. 10. Stao.eu a 12. Slamen maj^s.
13, 14, 15. Scclionasantlieraeabasiadapicera. 16. Stamen miuos. 16». Potlun. 17, Sectio longiludinolis
aiabastri. 18. CalycLs et ovarii longi lud inai is sectio. 19. Apex cjusdo.n objecti. 20. J'Vuctus .'alvcis
parte abscissiì. 21. Idem loagiludinaliter dissectus. 22. Fnietus oalyco vdnius. 23. Ejusdcm sedio
iransvcrsalis. 24. Partícula placcnlae cnm .semiiiibus. 25, 26, 27. Semina. 29, 30. Nudd.
M E D I N I L L A. G\UNICNAUD, «LUME.
Hot geslacht Medinilla vonnt, met Pogonanthera, Paebycentria en Apalcon, cene natuurltjke groep,
door vieezige bladen, donkcr- of iicht-rozcnklcurigc blocmen en besaardige vruchten gekcnmerkt. Zij
zijo door bet aanzien en voornamclijk door den bcimknoop van elkander te onderscheiden. Dezc laatste
beeft bij Pacbycentria, allecn aan de aebterzijde, een spoorvormig uitgroeisel; bczit bij Pogonanthera, op
dezelfde plaats, vele knodsdragende aanbangsels; draagt bij Apateon aan de achterste zijde gcen, doch aan
de voorste zijde cen kort uitgroeisel en is bij Medinilla aan de voorzijde met twee en aan de aebterzijde met
c6n uitgroeisel voorzien. Ilet laatstgenoemde geslacht, door den lloogleeraar J31ume juister omschreven en
met de daartoe gebragte Indisehc planten verrijkt, bezit tot nu toe zijne meeste soorten op Java en Sumatra,
enkele in de Molukken, en ééne op Borneo. Op de eerstgemelde eilanden zijn deze planten boschbewoonsters,
zoowel der lagere als der hoogere bosschen, tot op ongeveer 1600 N. ellen. Ilare standplaats, op
levende of vermolmde boomstammen, hetzij in de oksels der takkcn of tegen de stammen, bevordert dc
vorming van talrijkc, uit de oksels der bladen voortkomende worteltjes. Dcze, gewoonlijk meer vastklemmcnd,
dan voedselopnemend, zijn zeer sehaars van wortelvezeltjes voorzien, indien zij op levende planten
gehecbt zijn. Door dczclve is de steng tegen den stam, die de plant draagt, aangedrukt, en bij de pluimdragende
soorten alleen aan den top vrij, dikwijls omgebogen. De steng van vele soorten heeft eene grijswitte
kleur en eene rolronde of vierkante gedaante, bij enkele soorten met vieezige uitbreidingen aan de
kanten of rondsom de steng. De bladen zijn bij de meeste zeegroen, verschillend van gedaante, doch inzonderheid
opmerkelijk door de nervuur. De bloemcn zijn bij de soorten der afdeeling Campsoplaetinlia
aanzienlijk groot, gewoonlijk licht-rozenkleurig. De belmdraden zijn, even als in Dissoebaeta, door derzelvei"
gestalte, een middel ter onderscheiding der soorten. De helmknoop vooral is zeer verschillend; bij
eenlgen eindigtbìj aan den voetin puntige sporenjbij anderen in knodsjes,diesoms eeneaanzienlijkelengte
hebben. Van belang is vervolgens de gedaante en zelfstandigbeid van den zaaddrager, reeds door den
licer Blume ter verdceling gebruikt, en bet zaad, dat, bij een nader onderzock, zal bijdragen om de
reeds bestaande afdeelingen te bevestigcn of te wijzigen. De testa is bij eenigen aan twee zijden, bij
anderen slecbts aan eene zijde der kern uitgegroeid. Zij omgeeft daardoor de kern met een los omhulsel,
waarin dc raphe, door een fijn celweefsel, naar de zijdelings of meer aan den voetvan hetzaad gelegene
cbalaza loopt.
MEDIMELA POLYAINTIIA. Kiis.
M. rninulis leretiba«, foliis quatornis ublongo-obovaliljus acutis tripüncmis, floribiis su bumbe Ila ti s.
CAULIS pseudoparasiticus, teres; RAMI teretes, uodis incrassatis, cinerei, glabri; RÌSIULI curvati, teretes,
glabri. FOLIA quaterna, sacpe terna vel quinata, oblongo-obovalia, acuta, basi cuneata, triplinervia,
utrinquc glabra, coriacea, 0,13 longa, 0,05 lata; PETIOI,I semiteretes, glabri, 0,025 longi. FLORES
alares, umbellulati; PEDUKCULI obscuro tetragoni, glabri. CALIX tubuloso-campanulatus, fauce latiore,
limbo trúncalo, glaber. COROLLA in alabastro semi-ovoìdeo convoluto-aeslivata; PÉTALA 4, obovala,
obtusa, glabra, carnosa, rosea. STAJIINA 8, aestivatione inflexa, dimorpha; FILAME«T.V Cliformia,
glabra; AKxnERAE fértiles sigmoi'dcae, apicem versus attenuatac, poro dehiscentes, connectlvo introrsum
ÜOTANIO». 62