Jan bij de volgende soort. Do raphe loopl, cerst vrij dc»r liei celwecficl, vcrbindl zieh yervolgens benedon
do kern mei hot gemeldo viles, loopt daai-na längs doze lot boícn do kern, waar zlj zieh oinbulgt
en mei hol bmnenste zaadbokleodsel voibindl. De kern is rollend, aan den top on aan den voel slomp.
Z,ij beslaat ull eon v i l kleimvit, helwolk de reglstandige kiem omgeoft. Doze is rolrond, in hol midden
oenigzlns ingosnoerd, mol stompo zaadlobben on een, somwijlen In een klein punljo eindigend worlellje.
Doze sooi l, door mij hol eersl op Sumatra's weslkusl gevonden, waai-van ik aan den Iloogleeraar van
Hall sclirlftolijk konnis gaf, bcrustle in dien tijd allcon op de mij toen bekendo onderseboidendo bladvormen,
terwijl hare bloem- en vruohldeelen mij gehoel onhekond waren. Ik verhongde mij dus, door
voorworpen, welke miju relsgonoot D'. Müller aan de rivler Palanlau vorzamolde, van haar aamvezen op
Borneo's zuid^oslkusl onderrlgl le woi-don, en mögt daardoor de hoop voedon, dezo plant, hier of daar,
bloom- on vruehtdrageiulo te zullcn onlmoelen. Dezo lloop word dan ook later, bij onzen logt naar den
borg Painatlon, vorwezontlijkl. Aan den voet van dezen berg grooide, op den ull vonveerd Dlorletaai
dig geslecnle govorraden, rood-bruinen groiid, dezo soon mot eone toi dien bodem in vorboudlng
staande ontwikkoUng. Eenigo der hier voizameldo voorwerpon hadden naauwolljks moor dan oeuigo
duimcn hoogte; anderen oenon aanzionlljker wasdom. Omlront liet voorkomen en de standplaals dezer
soorl, vind ik het volgende in mijn dagboek opgoleekend:
»Aan den voet, even als op de boUingen, van den ongeveer 32S molers lioogon berg Pamalton,
sloken ovoral sleenblokken ull, die in hnnno gebarstene opporvlakto de kenmerkon dragon van vroeger
gesmollen to zljn geweest. Zij zijn van bullen bruin of geel geklem-d en van binnen zwart met glanzende
glimmorblaadjes, enkolo vvllte kiozelkorroltjes en hoopjes ijzeroxydo, en behooren tot oone soorl van Gabbro,
die somwijlen in digtere, minder sehulpvormig brokende Serpenlijn overgaat. ]Iet mooijelijke vertveren
dezor sleensoort, benevens de onvruohdjaarhoid van de hierdoor gevormdo aarde, wordt door het
aanzien der voorhandone planten Ijewezen. — De onder haar niet zeldzame Nepenthes graeilis ontwlkkolt,
naar gelang zij een gunstiger of ongmistigor plekje gronds bodekl, de bladaardlgo uilbreiding met
eene meerdor of minder lovondlg groono kleur. ISlj dezo fiaaije plant wasl eono heerlijko soorl van
Melastoma (M.porphjratum Bl.), welke hier sloehts oen' halven voet hoogte bereikt en eiders, met geone
grootere bloemen, tot vier voet liooge struiken uilgroeit; vorder eene Ilcdyotis, wölke ons aan H. rugosa
(Metabolos rugosa Bl.) van de omstroken der hooge kralcrs herinnerde, en, als hoofdplanl, cone nu
geheol verdordo grassoon (Antliistcrla). Boven doze lago gewasson, waren Apolerium sulalri, Pelunga,
Spathodea, Molanthosa en l'sjobolria groepsgewijzo te zamen versproid, welke, daar huniio seliaduw do
uitdroogiug van den grond vermindordo, aan de daardoor voohllgor geplaalste Nepenthes eene moerdore
ontwikkoling deden to beurt Valien."
De op Sumatra vorzamoldo planten ondersohoiden zieh van die van Borneo door eene meer aanzienlijke
bladontwikkeling, waarsehijnlijk door de voor liaron groei meer gesohikte, voohtigei- standplaals
te weog gebragl. Behalvo dezo beide, door ons onderzoehte oordon, bewoont deze soort vermoedelijk
ook Malaeea en Singapoera; ten mlnste, naar de besohrijving, welke door W. Jack, van de
door hem in die slreken gevondono Nopenllies destillalorla gegeven wordt {*), meen ik te mögen voorondorslellen,
dal bij niet de ware N. destillalorla L., maar eene met do N. graeilis ovcreonkomende
plant heeft voor zieh gehad, èn omdat bot gegeven konmork op de laatslgonoemde soort Juisl toepasselijk
is, en omdal bare wijze van vorspreiduig goene bodonking legen deze gelijkheid oplevert.
III. NEPENTHES BOSCmANA. Kns.
N. idiyilüdüsdcciu-reülibus, ascidiis radicalihus yeatricoso-tubulosis, cauliais tuLuloso-iul'uudihuliformibas, iiifloi'cscriitii
cinei-eo-pabesmite, pcdiaiciilis uni- vel bifloris, ovariis scssilibus.
Op dezo soort is het bij de vorige, omlront den wortelstok eu de bekloeding der Stengen van jongero
planten opgemerkte toepasselijk. Zij heeft aan de wortelbladen, even boven de seheedevormige stengomvattendo
uilbreiding, een klein steeltje, en hoogor een ovaal naar den top toegespilsl, van boven
glad, van onderen spaarzaam stipvormig behaard, ongeveer 3 duim breed on 7 duíra lang, liehtgroen
phjllodium, mot eene van ondci-en zeer ontwikkelde middelnerf, cn <5éne of twee met den rand
evenwljdig loopende en niet vor van denzelven verwjjderde, zieh even benoden den top met de middelnerf
vereon igendc zij-ncrvcn, welke door cene menig'te aderen met einander en met de middelnerf zijn
verboiidcQ. De steel, welke deze middelnerf vervolgt, is slomp-driekanlig, met gevoorde zijdeuj jong
zijnde bcliaard, ouder wordende glad. T)c eenlgzins zaamgedrukte knoppen en de zeer jonge bladen
zijn aan de beide randen en op de middelocrf, en de jonge bekers geheel door eene grijze bebaringbedekl.
In het begin liunner onlwikkeling zijn de bekers bijna rolrond en van boven sebeef afgebiol.
Meer iiitgcgroeid, worden zij kruikvormig, even boven den voet kogel- of eivormig verwijd, en vervolgeus
na de opening weder nicer rcgelmatig buisvormlg. Op dezelve zijn de beide kämmen, even
als bij de vorige soorten, ontwikkeld. limine nervuiir wijkt zeer weinig van die der N. graeilis af,
en de rand, ^^olke de opening omzoomt, is even als die der vorige soorten, geribd. Het aanhaugsel,
beneden liet deksel, is ineestal een gaaf, somwijlen aan bet einde gespletea plaatje. Ilet deksel
is jjijna eirkelrond, aan den voet bai-tvormig ingesneden, op de binnenzijde met eene meuigte eirkelronde
of meer ovale, door kleine wallen omgevene kliertjes, en aan de buitenzijde met eenige kleijic,
bruine liaartjcs voorzien. De binnenvlakte der bekers wordt door bet kleurvei-schil in bijna twee gelijke
declcn verdceld en heeft het bovenste gedeelte dof, met eenen purper-blaauwen dauw bedekt; het
bencdeuste is zeer glanzig, bruin-geel, met een gi-oot getal kleine poren, die van den voet naai- boven
op eene bepaalde ruimte toenemen. Aan meer nitgegroeide planten zijn de oudere Stengen roli'ond, glad,
met eene menigte kleine groeven; de jongere, min of meer stornji-driekantig, glad, met kleine zwarte
sti|)jcs en in de oksels der bladstelen digt grijs behaard. De phyllodia verschiilen vooral door eene
meerdere onlwikkeling van die der jongere scheuten. Jlet afloopend gedeelte is stomp-di-iekantig, met
cenen bladcrigen rand bezoomd, en omgeefl ongeveer twee derde gedeelten van den omvang der stcng.
Het breede is langwerpig-ovaal en heeft eene met de reeds beschrevene, overeenkomende nervenverdee-
(*) Ilookcr Companion, I. p. 271. Foliis scssiÜbiis amplcxicaulibus, ascicliis iDfiui