IX. SAURAUJA NIGRESCENS. Kits.
S. rannilis sparsiiii sqiinmulalis, foliis oblonso-olmalis brevilei' acuniitialis basi cuncatis crenulalo-serrulalis iili'iuc[au
glabris, pecluuculis subcorymbosis, calycibus junioribus riisco-pubcscentibus.
ARBUSCUI-A; RAMI in ángulo 45°, lercles vcl subtetragoni, glabri, nigrescentes^ R.OIULI compressi,
squamulis ovatis, acutis vestiti. FOLIA dislantia, oblongo-obovata, raro oblonga, brevìter acuminata,
mucronulata, basi cuucata, supra basin obsolete serrulata vcl crenulato-serrulata, scrraturis sacpc vix
conspicuis, utrinquc glabra, — júniora subtus in nervis pracdita squamulis ct pilis sparsis, — coriacea,
0,2 longa, 0,07 lala; TETIOLI semiteretes, glabriusculi, 0,03 longi. FLORES axillares vel alares, racemosocorymbosi;
PEBTMCÜLNS COJIMUKIS compressus, saepe anceps, glaber; VENUIICULI PARTÍALES tetragoni,
fusco-leprosi. BRACTEAE oblongo-ovatac, obtusiusculae, intus glabrae, extus fuseo-leprosae. ALABASTRUM
ovdiclcum, apice ct ])asi truucatum, fuseo-pubcseens. FLORES nondum expansi. CALYX pentascpalus,
acslivatione subimbrieatà; SÉPALA concava, subrotunda, obtusiuscula, gíabriuscula. COROLLA pentapetala,
acstivatione convoluta ; PÉTALA spatliulata, biloba, glabra. STAJIIITA 20 J I'ILAMEÌSTA lineada;
ANTIIERAE in medio aflixae, oblongac, loculis disjunclis, bisulcatac. OVARIUM liemisphacricum, glabrum;
STTLI 3 ; STIGMATA capitcllata. FRUCTDS capsularis, globoso-trigonus, subtrisulcatus, apice rotundatus,
glabcr, loculicidus; VALVULAE ad duas tertias dehiscentes, stylis persistcntil^us terminatae, partem dissepiiuenli
membranacei gerentes. SEMIITA multa, allixa plaeentis oblongis, irigonis: uno latere retúndalo,
duobus planis, lamellae ope in axi loculi insertis, superimposita, saepe 6 serialia, angulata,
fovcolala, foveolis hcxagonis.
Cn-scil ad ßuimn Teico : BORNEO.
X . SAURAUJA VULCANI. Kiis.
S. vamulis glabris, foliis oblongo-ovolis acuminaLis basi cordatis sci'raLis vol serrulalis utriuquc glabris, — junioribus
ulriiiquc derise seligcris, — floribus coi7nibo5Ìs, scpalis junioribus loprosis.
ARUV-SCULA 2—6 mclrorum; TRCUCRS brcvis, subcylindricus, cincreus, ligno laete rufo; RAMI patentes,
versus apices follati, tcretcs, glabri; HAMULI adultiores compressi, glabri; SAMBLI novelli dense sctosi,
setis subulatis, admodum deciduis. FOLIA oblongo-ovata vel ovalia, breviter acuminata, basi cordata,
saepe inacquilatera, serrata vel serruiata, scrraturis acutis, saepe subulatis, ulrinque glabra, — Juniora
dense sctosa, — coriacea, 0,22 longa, 0,1 lata; PETIOLI 0,03 longi, compressi, glabri vel setigeri.
FLORES axillares, corymbosi; PEDCNCPLXIS COMMUNIS compressus, leprosus vel glaber, saepe 0,1 longus;
PEDUIICLLI PAIITIALES multipartitl, compressi, setosi ct leprosi. BRACTEAE oblongo-ovatae vel oblongac,
acutac, setosae. ALABASTRUM subglobosum, basi truncatum, fuseo-leprosum. CALYX pentascpalus,
acstivatione quincunciali; SEPALA subaequalia, rotundata, obtusa vcl acuta, intus glabra, extus fuscoleprosa.
COROLLA gamopetala, quinquepartita, acstivatione convoluta; LACINIAE obovalae, bilobae,
lobis fere acqualibus crenulatis, glabrae. STAMINA 30—40; FILAMENTA basi coalita ct corollac adnata,
linearia, glabra; ASTHERAE in medio affixae, oblongae, basi emarginatac, apice bilobae, rimis apicalibus
deliiscentes. OVARIUM bcmisphaericum, subpentagonum, iruncatum vcl cxcavatum, parte superiore
dense pilosum, parte inferiore glabrum, quinqucloculare; OVOLA multa, tcgcntia placentas breviter
stipitatas, trígonas: uno latere rotundato, duobus planis. STYLUS simplex, supra basin quinquepartitus;
STIGMATA capitúlala, depressa. FRUCTUS subglobosus, quinquesulcalus, depressus, apice dense pilosus,
basi glaber, quinquelocularis, dissepimentis membranaceis. SEMINA, plura, allixa plaeentis trigonis
ope laminae ex axi anguU loculi productis, disciformia vel oblongo-rolundata, foveolata, foveolis teü-avel
pcntagonis, profundis.
Crescit in monte Merapi: SUIIIATIIA,
Dcze soort heeft de gedaante der bladen tamelijk gelijkvormig en de randen zeer fijn gezaagd of met vrij
groote tandcn. Hare kelkbladen zijn bijna even groot; de beide builensten zijn gelijkvormig en cindigen
in kleine puntjes, naar welke de, uit den voet voortkomende nerven uitloopen; de dric binnensten
hebbcn stompe toppen en de nerven waaijersgewijze uitgespreid. — Boor de gedaanle der bladen en
in het geheel door den habitus, is de Saurauja vulcani zeer verwantaan de Saurauja bracleosa D. C.;
doch de digiere haarbekleeding der takken, der bladen en der kelken, benevens de meerdere grootte
der bloemen van de laatstgenoemde, geven genoegzame kenteekencn ter onderscheiding. Van de
Saurauja excavata verschilt zij door de gedaante en de haarbekleeding der bladen.
Alleen aan de westelijke belling van den vulkaan Merapi, op Sumatra, wei'd deze soort door ons
verzameld. Omtrent deze groeiplaats en haar voorkomen heb ik het volgendo opgeteekend: ))IIeden
wandelde ik van ons verblijf— wij bcvonden ons op ongeveer 1000 eilen boven de zee, te Goegoer
Singandang — naar het hooger gcdeeltc van den berg Merapi. De weg derwaarls leidde eerst over eene,
met gras en eenige verspreide groepen van struiken: Vitex, Conyza, enzv. begroeide, beuvelige helling.
Op ongeveer 1200 eilen sloot zieh aan dczcn sehralen groei eene strook van Bamboes, welke ongeveer de
hoogte van 1390 eilen bereikte. Hier werd de helling steiler en tevens meer begroeid. De Saurauja
vulcani en Gleichenia waren, van hier tot op 1470 eilen, hoofdgewassen: nu eens met elkander vereenigd,
dan weder elkander de plaats inruimendc. De eerste vormde kleine struiken van twee eilen
hoogte, hadden körte stammen en zeer ijle kroonen met aan de einden bebladerde takken en kleine
lieht rozen-roode bloemen. Of de struiken waren hooger en meer boomvormig. In het laalste geval
waren de kroonen hoog genoeg boven den grond om er onder door le gaan, doch niet digt genoeg om
als schaduw legen de zonnestralen te dienen. Evenwel was, niettegenstaande de broosheid der takken
en der bladen, de wandeling, zoowel tusschen de kleine als grootere gewassen, moeijelijk; omdat de
eerste, door hunne digte, opeengehoople grociwijze, en de laatste, door de rankvormende Gleichenia
als dooreengeweven of gevlochten waren. Door het voortdurende gebruik van het kapmos baanden
wij ons eenen weg tusschen deze struiken, waar eene wärmte van 86^ was, tot aan het, uit groote
boomen bestaande bosch. Hier heerschte, onder eene grootere verscheidenheid van vormen, eene
gewenschte schaduw. Vooral grociden er eenige Laurineae, doch noch Schima, noch eiken, beiden
anders, op Java, ter hoogte van 1600 eilen, zoo gewone boomsoorten. Tegen deze boomen groeiden,
tusschen mossen, vooral llypna en Jungermanniae, Grammitis, Lindsaea en enkele voorwerpen
van Pcdilonum. Van dezelve hingen vooral schoone, met witte rozenvormige bloemen voorziene
Marumiae en cnkele Passiflorae naar beneden. — De stara van de Marumia levcrde, bij gebrek