-onde, (ian zlcn ^ ¡J lict aanhcchllngspuiU van den kernzak mccr cn mccr van den voet van hei zaad
vcrwijderen, en de omdraaijing van den kernzak, en dus de benedemvaartschc rigting van den worlel,
als cen gcvolg van deze uitgi-oeijing, te voorschijn treden. De binnenzaadinond wordt hierdoor naaibeneden
gekeerd en vertoont zieh in bei zaad, aan het einde vau een meer of minder onlwikkeld, uit
cclwcofsel bestaand buisje, raet eene kleine verdikking. Voor zoover ik dit nagegaan heb, heeft dit
buisje gcenen zamenhang met de buitenzaadhuid (*).
De rijpe vmchlen zijn drooge, somwijlen op cen klein steeltje gezetene langwerpige, slömp vierkantige,
in het midden of meer naar den voet verdikte, bruine, gladde of behaai-dc kapsels. Zij springen
in vier met de jjlocinbcklecdselen afwisselende, door een dcel van den Stempel geki-oonde kleppen, open.
leder dezer heeft op de binncnvlakle het tegen dezelve overstaande gedeelte van de iniddelschollen.
De seheiding van deze middelschotten is van dien aard, dat er geen spü lerug blijft, en dat alleen een
verdikte zoom längs den vrijen binnenrand der tusselienschotten het vroegere vereenigingspunt aanduidl.
De zaadjes dezer gewassen hel)ben het voorkoraen van kleine vliezige, in hei midden eenigzins verdikte
of verbrecdc, aan de beide einden spits uilloopende draadjes of plaatjes. Zij zijn, bij eenige vergrootmg
waargenomen, somwijlen geheel glad, somwijlen. vooral ¡11 het midden, met eene gei-ibde of bullige
oppervlakte. Ilet buitenste zaadomhulsel is door eene vliezige, uit lange, zelden körte, bijna vierkantige
cellen bestaande huid gevormd. Onder dit bekleedsel ligt een los merenchymatisch eelweefsel ( f ) , hct-
W'elk, vooral boven en onder de kern, eene meer aanzienlijkc ontwikkeling erlangt, en tussehen de
builenhuid en kern somtijds bijna geheel verdwijnt. Tussehen dit eelweefsel en bij anderen raeer tegen
de buitenzaadhuid bevestigd, loopt de raphd. Dit voedingsval buigt zieh vervoigens op meerdere of
mindere hoogte boven de kern om, en daalt dan benedenwaarts, om zieh met de binnenzaadhuid te
verbinden. Ilet bestaal uit langgcstrekie cellen en gestiple vaten. De kern, van de buitenzaadhuid cn
het eelweefsel gescbeiden, vertoont zieh als een rolronde zak, welke in een fijn draadje of buisje, tegen
over de raphc geplaatsl, eindigt. Dit draadje kan als een verlengde binnenzaadmond besehouwd worden,
en bestaat iiit cen gestrekt eelweefsel. De binnenste zaadvlies is zeer fijn en wordl gevormd door
langwerpige cellen, welke door hare breedte, van die der builenhuid verschillen. Behalve naar de beide
ebiden is deze binnenste zaadlmid geheel door de kern gcvuld. Deze is rolrond, aan den wortel en het
bladgedeelte stomp, somwijlen in een klein puntje eindigende, wit van kleur, en heeft de kiem geheel
door kiemwit omgcven.
Dit kiemwit is van eenen olicaehtigen aard, en zet zieh bij zijnc vorming het eerst längs de wanden
van de omringende bekleedselen, terAvijl het binnenste, de kiem omgcvende gedeelte, dan nog eene
olicachtige vloeibare stof vormt. De kiem heeft, in de nog onrijpe zaden, den vorm van cen hart, van
helwelk de wortel het spitse en de zaadlobben het verdikte einde uitmaken. Bij meerdere ontwikkeling
(*) Dclleer Brongniait, nat. «icn Mij de onldekkmg van clil buisje vci-scliuldigd zijn, sclùjiil tot licl govooleii over le
liullni, «Ini. lielzcìve een viiatbiindel is, die toL do l)nvnicl)lcride valcn belmoi'l.
( f ) r.iiorlncn- (de l'rnct. II. |>. 18. Tal). 83.) gL'ol'f ocnc vrij (joedc Ijcsclirijviiifi van «le zaiidbeklmlsels.
wordl de worlel dikkcr cn de beide zaadlobben zijn nog aanzienlijk van elkander verwijderd (*). Door
verdere uitgi"oeijing verandercnde, verkrijgt de rijjie kiem eenen rolrondcn, aan beitle zijdcn in stompc
punlen eindigenden vorm. De wortel derzelvc is naar het aanheclitingspunl van het zaad gekeerd en
vormt ongeveer de helft der kiem. De zaadlobben sluiten nu met de vlakke zijden legen elkander, cn
tussehen dezelve vertoont zieh de plumula als cen klein puntje.
Omlrcnt den aard der zaadbeklccdsels zijn de gevoelens verdeeld. De licer Nees wilde het buitenste
zaadbeklecdsel als cen' zaadrok (Arillus) besehouwd hebben. De Heer Brongniart cn anderen hebben
het daarenlegen voor een wczentlijk gedeelte van het zaad, voor de buitenste zaadhuid (Testa) aangenomen.
Met dit gevoelen van den Heer Brongniart vereenig ik mij, omdal het gemclde buitenbekiccdsel
reeds in de eitjcs ontwikkeld is, en wel somwijlen met de raphé zamenhangt, maar ook niet zelden zieh
geheel vrij van deze vertoont.
Iletgeen ons D'. Graham ( f ) omtrent de ontkieming der IV. destillatoria vormeldt, heb ik ook bij
N. phyllamphora waargenomen. Bij de zaden, op eenen moerassigen bodem gelegen, begon zieh het
midden of kcrngedeeltc uit te zetlen, cn vervoigens te splijien. Uit deze spieet traden nu de legen
elkander gelegene zaadlobben met eene liebt groene kleur le voorschijn, en kort na hare ontwikkeling
zieh scheidende, deden zij het groene ronde pluimpje ziglbaar worden. In dil tijdvak of wel iels vroeger,
groeit uit dit verdikte gedeelte het wortellje, helwelk eerst cnkelvoudig spilvormig, vervoigens,
door de vorming van een aantal vczels, zcer getakt voorkomt. Inmiddels neemt het pluimpje aan groolte
loc en bestaat uit twee omgebogene, zcer ongelijke ügchaampjes. Deze buigen zieh bij meerdere ontwikkeling
terug, en vertoonen dan ongestcelde, kleine, huikvormig verwijde, met ingesnedene kämmen
voorziene bekertjes. Bij het nu volgende bladpaar zijn deze bekertjes reeds aan het einde van kleine,
vlakke bladuilbreidingen gcplaatst, welke bij de vorder ontwikkelende, achtcrvolgens aanmerkclijk toencmen.
De inwendige structuur dezer jonge bekertjes is gelijk aan die der wortelbladen, en de uitwendigc
vorm biedt bijna geene afwijking aan.
Na de geschiedenis van de plant cn de beschrijving barer deelen tc hebben opgegeven, blijft ons de
beschouwing van hare plaats in het welensebappelijke stelsel over. Nadat men dc Nepenthes in hare
groeiplaatsen waargenomen had, boden zij weinig moeijelijkheid voor de Linncaansche rangscbikking aan,
omdat zij hier, wegens het voorkomen der mannelijke cn vrouwelijke blocmcn op versehillende plantcn,
in de klasse dor tweehuizigen konden opgenomcn worden. Mioder gemakkelijk was het, haar eenc
plaats in een natuurlijk stelsel aan te wijzen. Versehillende schrijvers hebben ten dien opzigte andcre
gedachten gehad, die gedecltelijk door gebrek aan voorwerpen, ten deeie door hunne wijze van beschouwing
mocslen ontstaan. Wauncer wij het daaromtrenl bekende nasporen, dan blijkt het, dat de verdienstclijke
en ijverige Adanson de eerstc proef nam, om onze Nepenthes in een natuurlijk stelsel te
(*) De licer Riclinrd hcefi het cerst het denkbeekl
( t ) EdiubiirgI) .lourn. 1830. p.380.
(i) DiL is vennocdelijk dc Ncpciilhes phvllainphora.
Gaortnerwcderlejd, dal dcNepen ti ics-kietn .siedi ts <5une zaadlol) had.