bij de Biadjoc (*} onder den naam Sangal bekend, en levert cene zeer schooiic wilte hars, welke
Njalhig maia-poesa of ISjnling plcppeh genoemd wordt. Beiden vloeijen uit de spielen der sehors
en hebbon, versch zijnde, een bljua wit, balfdoovschijncnd en op de breuk giasachtig- aanzien.
De Njating pleppek, welke het voovlbrengsel van jonge boomen sehijnl te zijn, is losser en ligter,
dan de Njaling mata-^poesa, die iu grootere, zwaardei'e, diglere brokken vüorkomt. De eersle soort
beeft bij de iiiboorlingen minder waarde, omdat zij moeijelijk brandi en bij bel branden knapt, betgeen
aan het, in dezelve voorlianden zijnde vocbt en aan de luelilblaasjes kan toegescbreven worden.
Uopea Sangal verschilt van II. speciosa en II. gralissiiua door bare scbeeve ongelijkzijdige bladen ;
van de H. odorala door meerdere grootte, door de längere punt barer bladen, en door de klieren, welke
bij haar in de oksels der nerren aanwezig zijn.
(*) De Iwwoners der binnealandcii nocincn zieh gewoouli jk Oi'ang-kaliajan, Orang-doessoTi cnzv., clus mcascben mct
«leu naiim van de rivior, tlic zij bcMoncn. Aiiclei«ii, \\elkc zicli fsecls jaren op ßaiijcrmassiiig Ijevoiideu of danr dikwerf
kwamen, zcidcn, dut zij Biadjoe-knliaijau cnzv. genocmd Morden, en bcschoiiwden den naam Dajak, als eeneu sclield-
Eiiam, die huii door de, in lalcro lijdeii aaiigekouicnc. thans liet Strand he«ouciide vreemdL'liügt;ii, wei'd loegcvocgd.
Uet eersle woord ^iarf/'oe slaat, volgens de opoierkiug van den Heer van den Bosch (Nederl. 13ezittingen, Il.bl. 162)
en audereu, io verbaixl mei de sanskritsclie wooi'den liiodjoe en Viadja, \\ clke inet bei wooj-d Wildeii zijn ver toi k t
Hei wijsl, even als andere nog gebriiikelijkc wooixlen, op eene vj-oegere geincenscbap inet de iiindoes. Nader oudei--
zorht, looiil hei woord Biadjoo, boe jaisl dit volk in het Loepassen zijner namen was, daai' deze hol denkheeld
uilih'ukl van een, alJéén door kiticht, niel iloor het denkvermogen bcleiigeld handelen. De mensch iu zijneii nnlunrstaat
kon zeker uiet geschdcter gesehiklerd worden, door een reeds besehaafd volk, dal den invloed van den geest kende.
Met de sanskritsche wooi'den zal ik niij hier niel bezig lioiiden, docli alleen lol de grieksche ßiu en dia eii Svea,
welke vrij juisl met dezelve ovei-eeustemmen en geinakkebjker können i^ordcn nagegaan, verwijzeu, en aaa liet
lalijnsebe vis en indù o, enzv. herinneren. liei woord Dojak is zoo zeer venvanl aan het inaleische Daja, lUt, sUmhaid:
eigenschappen, die de bewoners der binnenlaiiden in eene booge male bezitleu, dal bel mij waarschijnlijk voorkomt,
dat de Maleijere, bij hunne vestiging oi', vroegei- reeds, bij hun liandelsverkeer niel de iiiboorlingen, aan dezen,
als een gevolg v.-m dei-zelver kunstgrepen en lagen, den sebeldnaam vau Orang-daja of Dajak, í/«t>c7-í, gegeven bebben.
OTEU EENIGE SOORTEN VAN HET GESLACIIT
B A U D I N I A ,
P . W, K O R T H A IS.
D e soorlen van het geslacht Bauhinia zijn bijna allen tusscben de keerkringen gevonden en aldaar
zeer ongclijk verdecld. Afrika bezil slecbts de Bauhinia Senegalensis op de westkusl, de Bauhinia farok
op de ooslkust, en de B. Madagaseariensis op bel eiland fliadagaskar. Amerika, vanwaar de eerste
soort, onder den naam van Bauhinia, door Plumter word beschreven, beeil eene menigte soorlen, welke
lot de afdeelingen Caulolretus, Casparea en Paulelia bebooren. Deze zijn daar van de zeeslranden tot
op eene boogte van ruini 1200 N. eilen gevonden en ti'okken, door de grootte harer bloemen en door
de zonderlinge bandvormigc gedaante der .stammen, de aandaebt der reizigers. In Azie groeijen de
bekendc soorlen in Bengalen, op het schierelland Decan, op Ceilon en de zuid-oostelijke eilanden.
Op het vasleland van Indie koml ééne soort voor, namelijk de Bauhinia corymbosa, tot op 28'—30^
N. Br., in den omtrek van Saharumpore, in de dalen van het Htmalaija-gcbergle; de anderen zijn daar
beneden de 1000 eilen, zoo^-el in de bosschen als in de meer opene plaatsen gevonden. Van Ceilon
zijn de Bauhinia tomentosa en B. acuminala bekend. Op de Philippijnen zijn eenige soorten, waaronder
de 1{. latisiliqua, verzameld. De Indische Archipel leverde, van Sumatra, Java, Borneo, IN'ieuw-Guinea,
Timor, enzv. een aantal soortenj daarentegen kennen wij er nog niet eene van Celebes. Eene derzelven
is op het vasleland van Indie, Ceilon en de di-ie groote Sunda-eilanden gevonden: B. acuminata; eene
andere, B. tomentosa, is van bei vasleland, van Ceilon en van Java bekend; en eene derde beboort
BOTANICA. 20