EWYCKIA. lini»!!.
Dil geslnchl, tloor den Hoogleeraar Blume aan den groolmoedigen bevorderaar der naluiirkundigo
ivclenscbappen, den licer van Ewyek, gewijd, bevatle toi liedcn sieellls « n e soort, welke de ¡jverige
Zippeliiis op Amboina vcrzamelde. Door onze onderzoekingen is dit geslacht inet dric andere soorten
vcrrijkt: eene derzelve groeide in de moerassige streken nabij Indrapoera, längs de rivier Salaut:
E. lubereulala; de andere, E. galeata, wies op drooge, een iveinig verbevcne plaalsen, aan de Karraurivier
cn in de vlakte nabij Manapoera; de derde, E. eordala, vond ik op liet lieuvelig gebergle Ranlau
op Bornco; termjl een, naauwelijks van E. ojanea te ondersebeiden vorm, op den berg Pamatlon en de
omliggende vlokte wcrd verzameld. Dezc soorlen vormen door haar voorkomen, dric versehillende
groepen. Tot de ecrslo bebooren E. ejanca en lubereulala, welke beiden bei geslaohlskcnnierk volkomen
bebbcn; de Iweede vorm, E, galeata, bezit betzelvc niel volledig en wijkt, door bet zamenstel
van den kelk en door de verdere onregelmalige uilgroeijing van deuzelven, af; en de derde vorm,
E. cordata, versehilt door bel aanzicn, den punligen Stempel en bei viertal vrueblbare belmdraden.
Dil versebil zoudc, wanneer men gelrouw bleef aan de, bij familicn gebruikelijke vvijze van geslaobtsvorniing,
liei invoeren van dric geslachlcn vorderen. Ik beb dit versebil echter alicen aangetoond,
om de loekomstige bcrvormcrs dezer familie op deze Indische planten opmerkzaam tc maken, en tevens
om aan te loonen, dal de Charianlheae even gelijke wijzigingen in de Organen beziltcn, als de lilelaslomeae.
Daarenboven blijft bet 1er beslissing over, of de Indischc geslaehten Kibcssia, Eivyckia en
Aslronia tot de Charanüieae bebooren, dan wel of zij cene eigene afdeeling moelen vormen, die, door
de wijze van zaaddragen, van de Melastomeae en Memeeyleae kan ondersebeiden worden.
I. EWYCKIA GALEATA. KBS.
E. calyce quadi'iparlilo.
ARBOR 8—10 metrorum; TRiractts subteres, cortice cinereo rimoso, ligno albida; RAMI teretes, einerei,
rimosi, glabri; BAMirLr teretes, nodis inerassatis, eieatrisali, cavilalibus semicircuiaribus, cinereo-fusei,
glabri. FOLIA dislantia, opposila, brcviter peliolala, ovalia, acuminala, basi acuta, utrinque glabra,
coriacea, trinervia, 0,10 longa, 0,03 lala. FIORES axillares vel alares, breviler pcdunoulati, aggregati;
NRACTEÄE duae, cucullatae. CALTX acstivatione valvnlA; TÜBCS campanulalns; LIMBIJS ijuadripartilus;
partibus aequalibus, triangularibus, demum inaequalibus cseretione partium duarum in ligulas oblusas.
COROLLA acstivatione convoluta; »ITALA 4, obovata, oblusa, carnosa. STAJIHIA 8 , acstivatione inllcsa;
FIIAMIBTA gcniculata glabra; ABTRERA« basi affivac, loecllis dualjus riniis debiseentibns, eounectivo
posliee in calcar oblusum produeto. OVARIB, cum ealyec eonnalum, quadriloculare; OVULA numerosa,
placenlas laleraliler aflixas tegcntia; STvms Iclragonus; STIGBA eapilatum. SEMIHA analropa, obovata.
Cresoit juxta Martapnera: EORNEO.
Kiplicalio Tab. 67. Fignra spcciei. 1. Alahaslnim. 2. Alabastram (ongiludinalitcr dis.sectam. 3, 4. Alabastro.
6. FIos cspünsus. 5. Flos, coiollfl ablaUi. 7. Sf.tniea a posleriure, 8. ab nnieriorc. 9. Calyx cum ovario
loagiladiaaliter disseclos. 10. Meni Iransverse (lissecliis. II. Semina injmalur.n.
Ewyckia galeata vcrzamciden wij in de läge streken om Manapoera cn Poeloe-lampei, alsmede gcdurcnde
onzen togt op de Doeson-rivier, längs de oevers. Beide grociplaalsen hebhen aan de plant een
eigenaardig voorkomen gegeven. Op de eerste is zij met lederaeblige, dikke, en op de andere van
vieeziger, dünne bladen voorzien.
II. EWYCKIA TUBERCULATA. Kiis.
E. calyce (Hiadridcnlalo laberculalo, foliis obovaübiis.
Crescit in pahtdosis juxta Indrapncra: SUMATRA.
III. EWTCKIA CORDATA. Kos.
E. calycc quadridenlato laberculalo, foliis .subsessilibus ovatis basi cordalis ([innlup
Crescii in monücula Ranlau: BORMEO.