laccao, in wicr nabijheid do Ucci' Llndley dezclve reeds vrocgor had geplaalsO, in aanmol-king. Do
blocmbeltlcEdsElcn zijn ook Ijij dezo onder de yraclildcelen geplaalst cn hcljbcn, vóór do opcning der
blooin, dezelfde ligging. In do zamensleUing der kapsels Is dezelfde grondvoim aanwezig. Bij de
Dioaeraccac, wclkc veclliokkig zijn, groeijon uil hot middolgedcelto der klcppon do middclsclioucn uit,
en veroenigen zioli deze in bel midden van lict vrucblbcginsel: daarentegon scheiden zij zieh weder in
de vrnoht, en laten dan geon spoor yan oone middelkoloin achter. Deze middolsehotten zijn dikwerf
bij do Droseraooae, evon als bij do Nepenlheao, naar den voet mot de grootsto hoeyeellieid zaden bedokt.
Do zamonstolling der zaden lovert yersoheidene punten van overoenkomst op. Ook bij Droseraooae
hobben zij dikworf con los omhuilond buiteuvlies, längs hetwolk de i-apbe loopt, tot hij zieh logon over
hot puut yan aanheohting yan hot zaad mot hot kern- of binnenylies yeroonigt. In hot algomoon zijn do
ftepentlioao, door de zanionstelling der vrucbt, zoor veriyant aan de door Lindiej als Distales voorgestoldo
groep, en blöden zij punten aan van vergelijking in do aanheohling der eitjos, de wijzo yan
oponspriiigon der kapsels en in de zamonstelhng der zadon.
Do aan dozen, door liunnen yorm yonvanto gewasson yorgolijkonde, komen Dionaoa, Sarracenia cu
Cephalotus in aanmerking. De Dionaea hooft cenige oyeroonkomst door do wijze van ontwikkeling on
door don yorm dor Haden, wölke, zoo ais bekend is, bestaan uit cenen bladvomiig uitgobrciden stcel, dio
do steng omvat, on uit cene tweelobbigc bladsohijf; de eersto is zeor goed te yergclijken inct don bladyormigen
steol on de laatste mei bel bekergedccltc van Ncpenlhcs. Vóór de ontwikkeling is de prikkelbarc
bladschijf zamcngevouwcn en op den Ijladsteel leruggcbogen: do geheole yorm yorsoliilt dan zccr weinig
yan cene jongeNeponlhes-planl. In beiden bestaat dus cene knopvorming dorbladon,die eonige gclijkbcid
mei en cenen overgang tot de Droscraoeae aanloonl (*). De vorwantscbap mot Sarracenia bernsl op oenigc
gclijkhcid van den bladvorm cn misschien yan de vrucbldoelcn, lorwijl die met Cephalotus (f) alleon
in den yorm der bladcn kau gezooht worden. De beide laautgcnoemden staan, als golijkyormigc
gcwassen, in oonige verbinding mol do Nepentbcae; do Di-oseraeeae on Aristoloobiao komcn als vei>-
wantsohapsyormcn in aanmerking, cn de eerslgonoemdon mocten, naar hei mij voorkomt, de Nopontheao
in bare nabijheid hobbon.
(•) Boor <lc marneming van ele Momea muscipula, is liei cok mij gcbicken, dal cíe blajscliijvai, vooral iii het midtlclstc
scdcclle, längs tic neri' aangcraakt, ele prikkclbaarl.cid clocn Uijkcn, en dal dcic clgcnscliap misscliicn in verband suat met
cene cigcnaanlige toorl vaa' liaren cn met de door iiilvalliiig deacr, onlstaandc dicptcn, die vooral m licl niiddclgcdcclto aja
gcplaalsl. In den tuia van üeilijn schijnt dczc plani liare prikkelbaarlicid pcdecltclijk le verlie/.cu (Mcycn, Physiologie,
3. p. 545) ; Iiier te Leiden, l.clj ik r.cer dikncrf vliegcn, tiissclicn de beide fobbcii gcvat, waargenomcii, cn de opcnc lobbcn,
bij cene pi'ikkcling ea lusscìienìcgging van huar, zieh tot clkandcr zien vccgcn.
' ( t ) Long nadal ik dit gcsdircvcn liad, onl.ing ¡k door dc gocdlicid van den Itccr Itakclcr, cen lilod van Cepliiilotns Icr
bezigligiiig. Ilicnloor licb ¡k de goli|klicid van de iicrviinr der liovcnlip niel die der dcksck van Nopentlici kiinnen
ivaai-ncmci.. Toar lict ovcrigc vciscliilt de groiidvorni des lilads van Ccplialoliis cn hclzclvc sclujnt mij 1»¡, ais cen l.lad
bescliouivd te moctcn »orden, waarin lid parcncliyni onlbreekl. Voor dit gcvoclen plcit eonc vcrgclijkiiig .on den loop der
ncivcn indo blöden van Ccpliolotns, mcl (lien iler ncrvcn van do viee/ige liladen .on eciiige soorleii van Mcscmbryaiitliemmn,
cnsv, (Trcviranm. Physiologie. I, Iii.43».)
mi m
1 NEPENTIIES BONGSO. Kns.
N. pliyllodiis sessilibus basi biauriculatis, aacidiis ml'imJibuIirormibus, inflorcsccntìà raccniosà subpiibcscenle, pcdicellis
uni-vcl bifloris, ovariis subslipitaLis.
De oudcre stengen, naauwelìjks de dikte eener ganzenschacht overtrefTende, zijn vau cene min of
meer rolronde gedaante, bijna bladerloos, van cene donker grijze kleur en geheel glad. De jongere
Stengen zijn slonip vicrkant, aan de uiteindcn meer scherpkantig inet gevooi-de zijden, bijna gelieel glad
cn van cene grijze of grijs-groene kleur. De phyllodia, ongeveer 3 of 4 Ned. duiinen van clkander verwijdei
d, zijn overhoeks geplaatst, zoodat helderde bijna boven het eersle slaat. Inden knopzijii zij omgerold
en omvatten zij bet volgendo bladj vervolgens zieh ontvvikkelende, buigen zij lerug en nemen op het
laatst eenen horizontalen, en niet zelden eenen teruggebogenen stand aan. De Jonge steng-pliyliodia
zijn licht-gixien, van builen glad, maar van binnen, naar den top en even bcneden denzelven, min of
meer behaard. Ilunne gedaaute is langwerpig, van boven eenigzius breeder, ingedcukt, slomp,
zeiden spits; even boven den voet nemen zij weder in breedte loe, omvatten hier de steng cn bczitteii
aan dc zijden twee ronde oortjes. De oudere phyllodia hebben den rand eenigzins krocs, zijn van boven
glad, van onderen met cene brnine stofachtige beharing bedokt, lederachtig, 9 ÌVed. duim lang, 2,5
duim brecd; door dezelve loopen, bchalve cene zeer ontwikkelde middelnerf, vier tot zes kleine, oj>
versebillcnde hoogten uit de middelnerf ontstaande zij-nerven, in eene met den rand overeenslemmende
l igting, die zieh weder naar den lop vereenigen. Tusschen deze overlangschc nerven zijn een aantal
kleine, die op de ondervlakte netvormig uitsteken. De middeìneif steckt allcen aan dc cnderzijde van
het vlak aanzicnlijk uit, en hceft daar drie zijden: zij zet zieh boven dc besehreven bladvlakte in eenen
Steel voort, welke in den jeugdigen staat geheel dooi- eene grijze beharing is bcdekt, cn in een langwerpig,
driehoekig, puntig, even zoo digt behaard knodsje eindigt. De oudere, veeltijds door het
afvallen der beharing geheel gladde stelen, komen onder twee vormen voor: bij den con' ontwikkclt het
besehreven knodsje tot een bekcrvormig aanhangsel; bij den anderen biijft dit onontwikkeld. Jn het laalstc
geval zijn de slelen, bij hetverlaten der bladuitbreiding, vier- ofsoms driekantig, en worden, naar
lìet einde, mccr rolrond. Hier vinden wij altijd cene min of meer aanzienlijke, grijs behaarde, rolronde
en puntig uilloopende vcrdikking, welke, naarmate van de meerdere ontwikkeling, cene meer aanzienlijke
holte aanbiedt. In het eerste geval bereiken de stelen niet zelden eene lengte van 2 palmcn, en
hebben in den geheelen loop eene drickante gedaante. De jongere bekei-s, waarin zij cindigcn, zijn
door cene digte, grijze beharing bedckt, knodsvormtg, aan don top scheef afgcsneden; de naar de spil
gekccrde zijde is het kortste, cn de andere met eene bogt oploopendc cn in een lijnvormtg aanharigsel
eindigcndc. In dczen ononlwikkeldcn staat is de Stelling der bekers onliestemd, doch eene mecidere
ontwikkeling maakt dc rigting meer bepaald. Door dc buiging cn soms door dc kronkeling der stelcn,
nemen de bekers eencn vertikalen stand aan, die de opening naar boven ligt. De ontwikkelde stengbekers
zijn trcchtervormig, mct den voct in cene kleine bogt omgebogen, cn hier met hct regtstandig
nedordalende einde van den stecl vei-bondcn. Ilct tegen over de spil staande gcdeeltc van den ijcker is
vlakj liet afgewendc deci is rond, verwijdt zieh naar boven cn vernaauwt vervolgens weder even beneden
de opening. Dczc van de spil verwijderde zijde is het längste, en op het einde derzelve lieeR de inheehling
van hct deksel plaats. Do opening van den beker is scheef, bijna rond, cn van eenen geribdcn