onvei'bondcne blocmbladen, welke voor de opening der bloem gedraaid zijn of elkander allecn met de
i-andeii bedekkcn. Bij de di-aaijing van de bloemknoppcn dezer gcwassen, even als bij die van een
aaiilal Malvaccae, lieb ik den eenvoudigen regel waai-gcnomcn, dat de overdekkende rauden altijd naar
de spil ziju gekeerd, en dus dal de zoogenoemde rcgtschc of linksche wending der bloembladcn van den
sland der btoem afhankelijk is. Zelden ontsluiten zieh de bloeindeelen geheel, maar vcelal blijven zij aan
den voet in eene buis vcreenigd, en beeft de bloemkroon eenen radervormigen boord of zoom, in welken
inen den Spiralen sland der bladen meer zaamgcdrongeu berhaakl ziet. De bloembladcn zijn bij enkelen
van eene ronde, maar bij de meesten van eene lang^erpige gedaanle, met stompe of spitse punten,
somwijlen aan den voet in een klein nageltje uitloopcndc, gnafrandig, glad of met eene stervormige (*)
beharing, alleen bij de soorten van Dipterocarpus aanzienlijk ontwikkeld, wit, geelaelitig of geel mot
eenen zacbt rozen-rooden tini.
De meeldraden groeijen met elkandor, en in sonimige soorten ook met de bloembladcn le zamen:
Ilopea, Retinodendron. Zij zijn bij de genoenide en bij anderen in een bepaald, bij Valeria en Dipterocai'pus
in een meer onbcpaald, maar veelal vijfvoudig getal aanwezig. Bij de eersten zijn zij rcgelmatig
in iwee rijen geplaatst; de builensle rij Staat meestal over de kelkdeelen, cn beeil de belft van het getal
ineeldi'aden dcrbinnenste rij. De helmdraden hebben bij Retinodendron enzv. eene germge, bij Dipterocarpus
eene aanzienlijke grootte, zijn lijnvonnig of langwerpig, en somwijlen door le zamengrceijing
van de builensle met de tegenoverslaande van de binnenste rij, paarsgewijze verbonden. Bij Diptcroearpus
bezitten zij in het inidden, en bij andere geslaebten iets hooger, eene geleding, welke bet verbindingspunt
van den belmknoop met bet helmdraadje is (f). De belmknoop is over het algeineen, in
verhouding tot de stuifmeelhokjes, zeer ontwikkeld, verlcngt zieh naar den top elsvormig bij Dipterocarpus;
in een zeer toegespitst, ongedeeld viiesje bij Anisoptera; in een aan bet einde verdeeld draadje
bij Vatiea; in een ongedeeld draadje bij Ilopea; in een gespleten viiesje bij Valeria; in een klein hiopje
)}ij Retinodendron, en heeft naar of aan den voet eene hartvormige insnede met twee kleine oortjes.
Op deze Staat aan weörszijden van den belmknoop een stuifmeelhokje, betwelk m twee kleinere is vei"-
deeld. Deze kleinere zijn bij Dipterocarpus en Ilopea ongcveer even lang, maar bij de andere geslaebten
zijn zij ongelijk en staan de kortsle dezer deelen naar de binnenzijde naast elkander. De hehnknopjes
zijn meestal van eene vliezige zelfstandigbeid, cn beslaan uit een vlies, dat aan de binnenzijde langwerpige
of naar bet ronde overgaande, door hooge wanden gevormde vakjes heeft: eene zainenstelling, die
aan de Erieeae en Solana herinnert. In deze vakjes of kleine holen ligt het stuifmeel bij de zeer jonge
belmknopjes besloten, cn laier komt.het door deszelfs vergrooting buiten dezelve. llct stuifmeel is bijna
kogelrond, op de oppervlakte efien of door nitstekcnde randjcs of andere verhevcnliedcn ruw, cn springt
op dric plaatsen open.
De Stempel is bij de raeeste ongedeeld, knopvormig, of getand; bij Anisoptera in drie deelen
gespleten. Ilij wordt door eenen bijna rolronden stijl gedi-agen. Deze bezil in het inidden ccnc door
(*) Deze Ijeliiiring beslaat uil kleme slervormifrc haarbuodcls, ¡Q welke tie ijiu-eii oin een klein liiilf kogcli'oncl knopjc,
waaruil zij üntsLaan, geplaatsL ztju.
( f ) T)o vnafhinriclel, welke de helmdraden doorlanpl. is l)tj dil. vcrhiadiüifspunl Reiced,
yaten en vezels omringdc hollc, welke, door de Wecking van de omgovondc deelen gescheiden zijnde,
gcmakkclijk tot aan den moederkoek kan vervolgd worden. Het vruchtbeginsel is bij ^Anisoptera
gedeeliciijk met den kelk zaamgcgrocid, bij de anderen bijna geheel vrij, half eivormig, efTen of
gcvoord, naar bovcn toegcspiUt, en gewoonlijk kort bebaard. In den jcugdigcn Staat is het bij
allen driehokkig, en bevat het in ieder bokje twee, naast elkander, op ongelijke hoogle in den
binnenslen hock van de hokjes bevesligdc eitjes. De eiljes zijn cerst kleine, ronde, op den moederkoek
gezelene en laier gesteeldc blaasjes. Vervolgens buigt zieh het dikke gcdeelle van de eitjes
naar den slecl, waardoor het voedingsvat of de raph6 loopt, en groeit het hiermede zamen (*). Zij zijn
nu langwerpig cirond, aan de zijden platgedrukt, op den rüg rolrond, en op den buik door de uitstekende
raplie gckield, aan het bovenste einde kegclvormig cn aan bet bcnedcnste stomp. Het vrnchtbeginsel
ondergaat door den wasdora aanzienlijke veranderingcn. Somwijlen wordt het, door de geringe
uitgroeijing van de zelfstandigbeid der tiisschenscholten, eenhokkig, cn heeft het de eitjes in bet bovcngcdeelte
der holte, rondom eenen uit den bodem voortkomenden draad, welke de voedingsvaten van
den moederkoek bevat, geplaatst; dan krijgt het, door de ongelijke uitgroeijing, hokjes van eene zoo
verschillende grootte, dat ¿en of twee derzclve aUcen met moeite kunncn erkcnd worden. In deze
kleine hokjes blijvcn de eitjes kleine schubjes, en in het groote groeit slechls een der twee tot zaad uit.
De vruchl is bij Valeria en Retinbdendron bijna gebeel boven den kelk geplaalst, en bij de andere
geslaebten voor een groot gcdeelle door den uitgcgroeiden kelk omsloten. Zij is bij eenigen niet openspringend,
lederacblig of vlcezig; bij anderen kapselaardig, eivormig of meer kogelvormig, aan den
voet rond, aan den top puntig of stomp, glad of bebaard. Zij liccft een dikker of dunner lederacblig
epiearpium, een vezelig, bij Hopea zeer gering, maar bij Dipterocarpus zeer aanzienlijk sarcocarpium,
cn een glad, bij enkelen glanzig, lederacbtig, of broos kraakbeenaehtig endocarpium. Een cenig zaad
vult de gebeele holte der vrncht, cn heeft eenen meer of minder rcgelmatigen kogel- of civorm. Ilet
heeft bot uitwendig zaadvlies meest vliezig; bet inwendige dikker, vleozig en somwijlen tusschcn de
zaadlobben ingegroeid. De kern bezit geen eiwit. De kiein heeft kort na bare vorming de beide
zaadlobben vlak, van eene ongelijke grootte, de kleinste lob binncnwaarU naar den moederkoek geplaalst.
Laier groeijen de zaadlobben bij Dipterocarpus, Dryobalanops, enzv. zoozeer in de lengle en
breedle uit, dat zij in de enge, tot bare ontwikkcliug bestemde ruimte zoodanig inoelen zaamgcrold en
geplooid worden, dat zij moeijelijk te ontwarren zijn; bij Ilopea, Vatiea, enzv. nemen zij daarentegen
meer in dikte toe, cn vergrooten zij zondcr buiging. Zij zijn aan den voet uitgesneden, en hebben in
deze insnede bei rolronde, aan bet einde spitse of stompe worteltje. Ilet knopjc is niet zeer ontwikkeld.
Na de beschrijving van den vorm der deelen, zal ik eenige rcgelen over de zamenstelling van de takkcn
enzv. laten volgen. Deze zijn, zeer jong, door een bijna ongeklcurd of somwijlen, bij Dipterocarpus
(*) IH <LO/eu draad of biiis lielj ik, luj cene slorkc vci'grooLing, biuncn de builenste omliullende celienhiaii, oenc rij
cellon, en ecoe, uil ecnen eenvoudigen diitnfl b&<Uiiitidcii spiiiml gevondcn, dio naariualc vaii de Tcrlcngiiig dei- l)iiis ol
van de rapile, meer of niiridci- op- of nfgci'olil wa.s. Bij jiiecr oiil.wikkeldo ciLjes vomì ik (iaai-eiii.egen, in j)laals dciacr
middclsLc relloiii-eeks, ledcn van gcsi.iplc valen, eii gcen sptwr van de spii'naisgewijzc «'cndingr vinTiioeflelijk was rie
spiraaldi-aad gelicel onfrold gewoi-don cn nu togen de gosliptc vatcn ge[>l(i.i(sl.