Je nolcn-, „Imcn- on i„oeibc.io„boo,M,. 0|, ic volgcn. Meer zuidelijk „aa,. Mcsiko on vooral in dezei,
Staat zclvci,, vcrandei t l.unno standplaats, naarmato men de evennaehtslljn naderl. Zij stijsen liier stecds
hooger lesen de bcrgl.ellingen op ci, verliezeD op sommige plaatse,,, 2500 N. eilen bo.en zec l.unne
bbden. Bij Jalapa, ongevcer op de zoo evea gemelde hoogto, sta.n do eikcn i„ gezelscbap van Aln„,
rernstromia, Mekstomaeeae cn Croton; rondsom bet hoogviak van Jfaiko groeijen eenige eiken met
Arbntus, boven 3 7 0 0 N . eilen, en op den berg Orizaba, Inssehen 4 0 0 0 en 5 0 0 0 Pf. eilen, berinneren Pinns
Onerens, Viola en Rannnculus den wasdom der gematigde «treken. - Als bewoners van Znid-Amcrika'
voornamelijk van de Andes, leerden wij de ciken door de Heeren Humboldt en Bonpland kennen.
Zij zijn, Velgens de wa.rnemingen dezer Geleerden, tusseben de 940 en 3 2 40 N. eilen boven zee, over
de bergketen der Andes vcrspreid, en sehijnen däär, vooral längs de vvestelijke belling, in ge J s e b a p
der Cnebona voor te komen. - In Enropa zijn de eiken tot op 60- 47' N. Dr. aan de kust van Zweden
en tot op 63- N, Br. aan die van Noorwegen gevonden. Van deze breedte zijn zij, nteer zuidwaarls tot
aan de M.ddellandsebe zee, door gebeel Europa en, bezniden deze zee, in Noord-Afrika aangetroOcn
Door de gebeele lengte van Europa tot in Azie, van Portugal tot aan den Baikal, waar de Heer
Turtsehan,„of Querens mongoliea verzamelde, zijn groeiplaatsen van eiken. Uet noordelijke »an E.nopa
bez,t Queren, robur of «an baar verwante soorten, die hare bladen laten vallen; bet znidebjke bezit
allijd groenende eiken, in de vveinige boven zee verbevene streken en, boven deze, in boo^ere streken
v,ndt men de eiken van het n»,rden. In Europa en in Amerika groeijen de kegeldragende Pinus of
besdragende .Inn.perus booger, dan de eikcn. - Door de onvermoeide pogingen van de En»elsche
Krudkundigen is de booge bergketen van middel-Azie eene rijke sebatkamer van Querens gevLden
Een aantal soorten zijn daar, tusseben 2000 en 3700 N. eilen boven den oeeaan verzameld. Op den
B,ssab,r vvast Q. semecarpifolia in eenen dwergaebtigen Staat met Junipems, Be.ula en Rosa. Knmaon
beeil, op 3654 N. eilen, dezelfde boomsoort eerst in gezelsehap van versebillende soorten van Pinus
en, hooger, gebeel afgezonderd gevonden. Op den Tsehur komt Q. lanata met Rhododendron op
2 0 0 0 y. eilen voor; b,j Sumla cn Landour groeijen, tusseben eene hoogte van 2200 en 2600 P( eilen
versebillende soorten van eikcn met Rhododendron, Aeer en Ulmus. Bczuidcn bet dal van den Gan. J
Z,J„ echter nog geeno ciken gevonden. Daarentegen bceft Assam reeds enkele geleverd. Ook schjnt
Chma, ZOO men de bewoners en de taal raadpleegt, soorten van dit geslacht te bczitten. Uit Japan
z,jn, door de onderzockingen van den Heer von Siebold, een aantal soorten bekend geworden die belangnjk
z,j„ voor bet sjsteen,, en voornamelijk mcrkwaardig mögen hecten wegcns baar vo»kon,en
Z,j bchooren door dit laatste tot de Noord-Amerikaansehe, de iVoord- en Znid-Enropesehe en de Indische
vormen. Zn.dchjkcr zijn de eiken op de Philippijncn, ongeveer 450 N. eilen boven zee, door Meyen
waargenomen. Verdor zuid-oostclijk sehijnen zij nict verspreid te zijn; mij ten minstc is noch L ,
INieuw-Guinea, noeb van Niemv-IIolland eene soorl bekend.
Bet houl der ciken behoort, zoo als de Iloogiceraar Blume reeds bceft aangemerkt, tot het bruikbaarste
m Indie, vooral dát der op zeket« hoogte of op bergruggen gt^eijende soorten.
De vvaargenomene soorten waren dikivcrf de groeiplaatsen van Viscum cn Loranthus. Beiden ontwkkclden
z,eh zeer weelderig op dezelve, en de soorten van Loranthus versierden nict zeldcn, door
hären rijkdom aan bloemcn, de takken, ten koste van welke zij bestonden. Mehalve deze gewassen, welke
de uitgroeijing benadeelen, zijn, voor de versprciding der eiken, de eekboorns, zoo lang de vrnehten nog
aan de boomen zijn, en op Sumatra de tapiers, vvanneer de akers op den grond liggen, zeer sobadclijk.
Andere vijandcn, voor de ontwikkeling der vrnehten, zijn eenige Insekten, die het binnenste der vi'neht,
of soms alleen het sarcoearpium, bctwelk hun als verblijfplaats ter hunner ontwikkeling dient, gebeel nitknagen.
Nog andere Insekten (eurculionidenj leven in en voeden zieh met de zaadlobben, zonder de kiem
van bet zaad, om welke zij heenknagen, aan te doen. Ook strekken de akers tot voedscl van den olifant,
en scliijnt diens Sanskritsche naam poennaga, aanleiding te bebben gegeven tot dien van pnening of
paenig, door welken op Sumatra de eik wordt aangednid. De naam pussan, onder welken de eiken op
Java bekend zijn, sehijnt mij, daar de inlanders mcestal van öoe« (vruebten)po.ÄSiiii spreken, aande wijze,
waarop de aker in bet kuipje gevat is, ontlccnd te zijn, en dus hot woord pnnan (hoei, net) te berinneren.
neivis iJiibc.scentibus
malis ctipulae juaioris
1. QUERCUS IITSTRIX. Kiis.
Q. i-amulis |)ubesceiitibus, foliis kincrulalo-ellijUiris bieriter acuiainali.s sapra praesertiu] i
subtes aigeutato-lopidotis, stipulis ovatis acutiusculis, ameutis ¡Jaaiculatis, lloribus solilariis, sqi
hmceolatìs, cupulis infiindibuliformibiis, glandtbus liomispbaerica.cBuici.i.
A r b o r ; RAini teretes, glabriusculi 5 rajudi i versus apicem ramorutn conferii, sparsi, patentes, subteretes,
subsulcati, pubescentes. Ge í d i a e axtllares, subglobosae, pubescentes. Fo l i a alterna, in spiram
quaternatam disposita, patentia, lanceolato-elliptica, breviter acuminata, basi acuta, supra praeserlim
in nervis pubescentia, subtus argentato-lepidola et in nervis puberulis, — nervis primariis patentibus,
nervis secundariis parallelis approximatis, — 0,18 Jonga, 0,06 lata; petioli semiteretes, pubescentes,
0,01 longi. St i p u l a e laterales, ovatae, acutiusculae, utrinque pubescentes. Amesta axillaria vel terminalia,
paniculata vel solitaria, recta, pubescentia, androgina vel monoica, floribus femineis solitariis.
F l o r e s masculi in spica androgina superiores, tribracteati; bracteae laterales superiores, ovatae,
minores; « r a c t e a inferior lanceolata. Pe r i g o n i p í i sexparülum, laciniis semi-ovalibus obtusis intus glabris
cxtus pubescentibus. Stamina 6—9, laciniis perigonii opposita vel alterna; filameitta annulo submerabranaeeo
aflìxa, erecta, filiformia, glabra; awtiierae supra basin afiixae, mobiles, subdidymae, rimis
longitudinalibus dehiscentes. Pi s t i l l i rudimentum hemisphaericum, pubescens. Fl o r e s fehikei mullibracteati;
kracteae pluriseriales, ovales vel oblongae, aeutiusculae, pubescentes. In cupula bracteae
coalitae, lanceolatae, acuminatae. Perigoniom sexpartitum, partibus semi-ovatis acutis, pubescens.
OvARitM inferum, in cupula immersum, hemispbaericum, triloculare; o t i l a bina, descendentia, collateralia.
St y l i Ires, crecto-patentes, pubescentes; stigmata conica, aeutiuscula, glabra. Cupula
subsessilis, brcviter infundibuliformis, pubescens, squamulis triangularibus acuminatis carnosis versus
apicem numerosioribus; cavitatis basi plana, latere excavato glabro. Gl a n s in cupula semi-iramersa,
hemispbaerieo-conica, basi truneata subexeavata, apiee perigonio exereseente pubescenle mammillata,
nitida, pericarpio crustáceo, sarcocarpio fibroso inani, endocarpio membranaceo, abortu uniiocularis.
«EMi\A ab apice loculi péndula, plurima abortiva, unicum (saepe nullum) maturum, cavitatem e.xplentia.
Crescit in sylvis Md'mlnn^: Siìmatra.
fM