P I l A U A V m i A DENSIFLOUA. K„s.
P. fuliis obloiiyis acumiualis, noiibiis axillaiibus.
A m i i s c i i n 2—6 melrorum; kajii p a t e n t e s , subteretes, glabri; nui i i u obtuse quadrangulares, suleat!,
g l a b r a t i, - novelli compresse quadrangulares, suleati, pilosi. Foiii opposita, oblonga, saepe olliptieo^
lanceolata, acuminata, basi acuta, integerrima, utrinquc glabra, - júniora utriuquc pilosa, - subcoriacea,
longa 0 ,16, lata 0,040; tetioli semi teretcs , superne suleati, pilosi yel glabrati, 0,015 longi.
S i i P f i A . subiutrafoliares, oblongo-linearcs, acutae vel acutiusculac, supra glabrae, subtus pilosae,
membrauaccac. Floris axillares; mascmi faseicnlati, saepe 3 - 6 congregati; „mm, solitares.
Bhacijae fior,™ MLsozLcmm: inferiores calyciformes, verticillatim dispositae, vertieillis binis, in
vcrtieillo inferiore ovatae eucullatac aeutiuseulae ntrinquc pubescentes, in verticillo superiore duae inferiores
suborbiculatae et duae superiores ovato-rotundatae utrinque pilosae, nervis e basi productis
reticnlatae; - superiores ovatae, obtusae, utrinque pilosae vcl intns glabriuseulae; - ,ioRU« P.™,-
BEO»™: inferiores similes braeteis Horum masculorum; - superiore, duae, tubo ealjeis cum ovario
connato affixae, suborbiculatae, utrinque dense pubescentes vel glabratae; PE»™cDr.I s u b t e t r a g o n i , pilosi.
Flos ™ r a t i s . Ca l u campanulatus, aestivatione imbricatS; tubos b revi s s imus; limbos 4—6 pirtitus:
laciniae ovatae, obtusae, utrinque praecipue basi pilosae. Comllì subcampanulata, intus extusque
pilosa, aestivatione valvata; rrans cjlindricns brevis; li.„us 4 - 6 partitum: laeiniae rotundatae, breves.
StAjin..! 8—1 2 , laeiniis eorollae alterna; filueiiì infra fauecm eorollae affixa, linearla, brevia, glabra;
Aimuiiiu; basi aflixao, oblongae, connectivo producto acuminatae, biloenlares, longitudinaliter dehis^
centes. Discus epigynus, obtuse conieus, saepe sulcalus, glaber. Stilus subt e r e s , suleatus, glabcr;
siranAiA 4 - 1 2 , renosa vel patentia, acuta, in flore nondum esplicato inflexa conniventia. Flo¡
F E i i r e n s . Cauta dense pilosns, aestivatione imbrieatS; tubus ovatus , basi cum ovario connatus; lmbus
4 - 6 partitus: laciniae late ovatae, obtusae, rcticulatim nervosae, persistentes, eserescentes. Corolla
subcampanulata, intus extusque pubeseens, aestivatione valvata; tubus brevis; lhbus 4 - 6 partitus:
laeiniae rotundatac, breves. Stamii-a 4 - 6 , abortiva; laeiniis eorollae alterna; ,ila,u»ta brevia, glabra;
AjTnERA»u.<i rudiment a oblonga, acuminata. Disous epigjTius, subbemispbaericus, subsulcatns. Ovarii
» 8 - 1 0 Inculare; ovuLA numerosa, plaeentis eonnatis cum dissepimcntis et in singulo loculo binis
afflxa. Stilus sulcalus, glabcr; stiglia 4 - 1 0 , radiata, ante floris cxplieationem reilexa et eonniventia,
acuta. Fructus baccalns, subglobosus, caljee persistente excreto coronatus, pilosus, 8 - 1 0 locularis,
mucilaginc impletus, dissepimentis subcoriaeeis. Se m a numerosa, plaeentis ramosis earnosis eoalitil
ailixa, subglobosa, foveolata; enderjiis seiuiialis t enui s ; testa crustacea, sat crassa; teome» mcmbranaccum;
niLM approsimatum micropjiae, mammillatum. Eubrio in medio albuminis, creetus, pjriformis.
Creseit in mante Prarmin, juxia Tangong Jam: Borhbo.
Explicalio Tnbuhe 41. Fignra spcciei. 1. Gemna Dori.. 2. Gemmo fiori, odullior. 3 el 4. Calycc, iloram masculorom
cam brands. 5. Flo. femíneas. 6. Corollac pars ab iateriore. 7. &acto.. 8. Br.clcae calycifi.
rmes vcrticill.ira. 9. Pistilli radimeMam in llore máscelo. 10. Mem longituilinalilor ili.scctnm. 11. Ovarii
icctio tramvcnali,. J 2. Par, ovarii IrnnsversaliHT clissccli imcH. 13, Ractus longituclinaliter seclas.
1.11
14. Partis frncu'is transwsalis scclio cum placcnlis coaliLis odniwlm
iongitudinaliter disscctus cum placenta dissccta. 16. Semen aditiodum
disscctuu) cum embryouc inlcgi'O.
15. Loculus unicus fnictils
17. Semen longiiudinaliler
Deze plant hcefl, door hare groeiwijze, bet voorkomen van de tot hct gcslacht Axanlhes bchoorcnde
gcwasscn. Zij bezit, even als deze, de licht groene Lladen op eenigen afstaod van elkander verwijderd
e n , door dezeu stand, zeer opene kroonen. Aan dezelve zija dc jonge bladcn met liaren bedekt, doch
d e oudere glad. Ilare blocmen zijn in de oksels der bladeu gezeten, gewoonlijk éénhuizig, met de
beide geslacbten op verschillende lakken zoodanig geplaatst, dat bet bovenste gedeelte der kroon de
mannelijke bloemeu draagt. Zij zittcn gebeel alleen, wanneer zij vrouwclijk zijnj doch van 3—6
vereenigd, zoo zij alleen de belmdradeu omsluiten. In beiden zijn aan den voet van den bloemsteel
twee kelkjes, ieder uit vier sehutblaadjes bestaaode, waarmede de bloemen, vóór de ontwikkeling,
omslolen worden. Dc belinkuopjes der mannelijke bloemen hebben voornamelijk eene aa nzieoiijke uitgroeijing
van den hclmknoop, die bij de aanbecbting der stuiñneelhokjes dik en aan bet einde dezer
p u n t i g is. In de vrouwelijke blocmen zijn deze organen zelden volmaakt ontwikkeldj zij blijven bier
meestal in dien Staat, dat men de deelen kan onderscbeidcn; soms echter zijn zij alleen door kleine
draadjes voorgesteld. Dc discus der mannelijke bloemen verschilt door zijnc grootte en door zijnen vorm
van dien der vrouwelijke, welke bet vrucbtbeginsel als een dun scbijfje b edekt . Ilij komt in de eerste
onder de gedaantc van een kegelvormig ligebaam voor, dat met den stijl is zaamgcgroeid. De stempeis
van de bloemen der beide geslacbten zijn tamelijk gelijkvormig. In beiden liggcn bunne toppen, vóór
d e opening der bloem, binnen^^aarts gebogen, en vorraen zij dus een afgcknot kopje, even als bij
Axantbes.
I l e t vrucbtbeginsel beeft de twee placentae van ieder bokjc met de tussclienwanden verbondcn cn
van elkander gescbeiden. In de vrucbt zijn deze twee zamengegroeid en vormcn zij een langwerpig,
driehoekig, vieezig ligebaam, hetwelk door zaden bedekt is en daarenboven verscheidene zadcn insluit.
De vrucbt, waarop gewoonlijk twce sehutblaadjes, die de mannelijke bloem op den steel beeft, zijn
gezeten, wordt door een taai sitjm gevuld, hetwelk, naar het mij voorkomt, door een der vrucbtdeclen
wordt afgesehciden. lu dit slijm toeh heb ik geene bewerktuiging gevonden.
I n de maand September zagen wij deze planten vruchldragend, slecbts enkele bloeijend. Zij groeiden
in de nabijheid van de Doeson-rivier, längs den oever, en eenigc eilen boven haar, op den berg
Praravin.