vruehlbareu groncl kunncn worden bcschouwcl. Zij gi>oeijen gezolüg, als kleiue groepcn vcrspreid, in
de vlakte, of als Iioofdplanten in de nabijheid der kraters. Op de laatstc grociplaatscn zijo zij dikwcrf
sleclits kleine struikvormigc, op de eerste meer onlwikkelde boompjes. Derzelver kroonen zijn langwerpig,
soms open en door geel-groenc bladen bcdekt. Aan het einde der jonge takjcs zijn de pas ontwikkelende
bladen soms blaauw gekleurd, en er wordt alsdan een overgang van deze kleur door het
donker-grocne naar liet geel-groene waargenomen. Tusschen de geel-groene ))laden staan de kleine
bloemen in de oksels alteen, gepaard of in grooter aantal vereenigd. Zij versieren, telkens vervangen
wordende, de planten het geheele jaar. Ongeveer vier maandeo na derzelver bloei vertoont zieh de
rijpe vrucht, cene kleine blaauwe ronde bes, en niet zelden prijken dan de pas ontluikende bloemen
en de rijpe vrachten naast elkander.
De bloemen der door mij onderzoehte soorten waren tweeslaehtig, raannelijk, of vrouwelijk. Meestai
haddcn dezelfde planten deze drie verseheidenheden vereenigd; zelden waren zij tv^eeliuizig. De
mannelijke, vrouwelijke en tweeslaehtige bloemen hebben een zelfde zamenstel, met cene vijfvoudige
verdeeling en eenen afwisselenden sland der versehillende kransen. In dezelve zijn twee- of vijfmaal
zooveel helmdraden als deelen, in eene, twee tot drie rijen geplaatst. Deze hebben de helmdraden niet
zelden aan den voet met elkander en met de bloembladen zamengegroeid. llunne helmknopjes zijn
Jangwerpig, vóór de opening dikwerf tot kleine vierkante vakjes ingesnoerd; zij beginnen van den top
af aan open te springen, en openen zieh verder in de lengte. Hun stuifmeel is kogelrond, somwijlen
met eenen ring omgeven; bevochtigd, wordt het eivormig en springt dan aan de beide einden open. —
Hei vruehtljcginsel verschilt weinig in uiterlijken voi-m en inwendig zamenstel; het is bijna rond, drietot
vijfliokkig. Daarentegen zijn bij de aanhechting der eitjes, en later nog duidelijker in de vrucht,
twee grondvormen te onderseheiden. De eerste, de Eurya Blumeana enzv., heeft den moederkoek van
het jonge vruchtbeginscl in twee naast elkander staande plaatjes verdeeld, längs welke de eitjes boven
elkander zijn vastgeheeht: dus in loodregte rijen. In de vruchten zijn de beide deelen van de placenta
door een uitgegroeid vliezig plaatje van het middclpunt verwijderd, en aan de einden omgebogen. Ilicrdoor
zijn nu de zaden nog in twee rijen gesteld, doch nu door het gemeld verlengend vliesjc van het
onvcrdeeld gedeelte van de placenta verwijderd. Somwijlen is dit vliezig plaatje genoegzaam verlengd,
oni de hokjes in tweeen te verdeelen, en dus het getal te verdubbelen. Bij de tweede, Eurya nitida enzv.,
komt de placenta, als een bijna rolrond ligchaam, uit den binnensten hoek van het hokje, en verdeelt
zij zieh vervolgcns in evcn zoo vele takken, als er eitjes zijn. Aan deze takken hangen de eerst regte en
vervolgens omgebogen eitjes. In de vruchten vullen de zaden de geheele hokjes zoodanig, dat de
placenta geheel door ben bedekt wordt. Zij zijn dikwerf aan kleine vieezige takken, vermoedelijk de
verdikte deelen van de placenta, bevestigd. Hun vorm, door de voor hunne ontwikkeling aanwezige
ruimte bepaald, is dikwerf zeer onregelmatig, zaamgedrukt, niervormig of boekig. In bun zamenstel
hebben zij eene vliezige epidermis scminalis, eene bruine, brooze testa, ccn vliezig tegmen en cene
witle, als een hocfijzer gebogene kern, waarin cene rolronde, gebogene kiem, door een korrelig kiemwit
volkomen omgeven wordl.
Ì. EURYA EUPRISTA. Kns.
Ii. rnmulis pilosis, tolüs cIlipLicü-obloQgis acuminaUs scrmtis, floribus confcrtis, sepalis ei n argina Iis, rmr.lulju'.
oblongo -rotunda l is.
ARIJÜSCULA 3—6 metrorum; xnrHcrs brevis, cylindrícus, laete fuscus; CORONA elongato-pyramidalis,
aperta; RAMI alterni, patentes, teretes, fusci, glabriuscuH; RAMULI compressi, dense et laete
fusco-pilosi. GEMMAE elongatae, compressae, dense pilosae. FOLIA alterna, patentia, elliptico-oblonga,
acuminata, supra basin serrata, supra nitida, subtus pubescentia, — júniora sublus, praesertim in nervo
medio dense pubescentia, — coriacea, 0,07 longa, 0,02 lata; PETIOLI subtcretes, pubescentes, 0,002
longi. FLORES polygami, axillares, saepe 4—10 conferii, raro geminati vel solitari!; RENUWCOLI uniflori,
tercies, glabriuseuh, 0,002 longi. FLORES masculi. GALTX bibracteolatus, pentasepalus, persistcns,
aestivatione subimbricatà; BRACIEOLAE ovatae, acutae, glabrae; SÉPALA inaequalia, rotundata, emarginata,
glabra. COROLLA pentapetala, subcampanulata, aestivatione imbricatà; PÉTALA aequalia, ovatooblonga,
obtusa, emarginala, glabra, trinervia. STAMIWA 20, biserialia; FILAMENTA basi subcohaerentia,
subuliformia, glabra; ANTIIERAE basi affixae, oblongae, basi cordatae, longitudinaliler dehiscentes, connectivo
brevi mueronulato. PISTILLI rudimenlum semi-ovoideum, attenuatum. FLORES feminei. CALTX
et COROLLA floris masculi. STAMRWIRM rudiraenta filiformia, glabra. OVARIUM ovoideum, acutum, glabrum,
tri- quadrilocularc; OVULA 10—16 in singolo loculo, placentis ex ángulo loculi productis et bipartitis
ailka, biserialia, superimposila, eampyloti-opa, disciformia. STYLI tres ad quinqué, filiformes, patentes;
STIGMATA acuta, recúrvala. BACCA pisiformis, oblongo-rotundata, tri- quadrisulcata, glabriuscula,
stylos persistentes ferens, epicarpio membranaceo, sarcocarpio succoso, fibroso, endocarpio subcrustaceo,
fragili, tri-quadri- raro quinquelocularis. SEMINA 10 vel plura in singolo loculo, in placentis ex
axi anguli loculi productis, bipartitis et membranaccis ailìxa, biseriata, superimposila, oblonga, compressa
vel quadriquetra, serobiculata, fusca; TESTA crustaeea, fragilis; TEGMEN membranaccum. NuciErs
cylindricus, bippocrepiformis, albus. EMBRTO in medio albuminis granulosi, bicruris, cylindrícus;
RADICULA et COTTIEDONES fere acqualcs.
Crescit jutvta Doekoe, Pinang etc.: SUMATRA.
aike ingwerpige of ronde krooncn, of als kortstammige boompjes met piramidcnvormige,
naar bencden versmallende of geknotte kroonen, was de Eurya euprista, in de door ons bezochte streken
van Sumatra, tamelijk verspreid. Zij groeit daar in de nabijheid van het meir Samawang, in de
zoogcnaamde twintig Kotta's, op eeue hoogle van 500 tot 700 N. eilen, in eenen bruinen, Icemigen
zandgrond, uit welken, wel is waar, goud wordt opgedolven, doch waar de rijst sleehls een' vijfvoudigen
en soms nog geen' tweevoudigen oogst opievert. Hier stond zij in gezelschap van Myrlus spcclabilis.
In de läge streken, beweslen de bcrgkelen, is zij op de opene, onheschaduwde plaatsen, waar de
afgcspoelde grond de bovcnlaag voi-mt, tot aan het groote bosch vrij menigvuldig. Over deze glooijende
vlakle wast de Eurya euprista alleeu slaande, of als gezellige plant, of in vereeniging met andere gewasscn.
Nu eens bestaan deze groepen uit slruikvormige gewassen, dan weder uit boomen, struiken
en slingcrplanten. IJij de cerstgcnoemdcn zijn het vooral Myrtus lomentosa, Glochidion littorale en