T)e woitoUjcs der pas onlkiemde planten zijn spilvorinig en worden bij mcerdere uilgroeijing door
cene mcniglc vezclljes takrijk. Yervolgens vormt de wortcl cenon wortclslok, dio zicli bijna liovizonlaai
oiiclci- den gi-ond ontwikkelt, of in den vovm van ecne rank over denzelven heenkruipl. In lict eerste
geval is l)ij zwart CD zccr lioutigj in hei laalste ncemt liij het voüi'komcn van do steng aan. Deze
worlclstok bezit dikwcrf aan liet begin, zoo als Rumphius dit reeds zccr Juisl afbeeldtj ecne knolvoniiige
vmlikking, welke vooral op droogere plaatscn ccnc aanzienlijkc onlwikkcliug erlangt, en schijnl inij toe,
na de afsterving der bladdeelen voort te duren. Uit den wortelstok ontwikkclen zieh op onbepaaldo
a Istanden nieu^ c spruilen, die grootendeels cene geringe nitgroeijing vcrkrijgen, omdal niccslal de ccnc
derzelve zieh ten koste der andere vcrgroot. Deze hoofdsteng neemt nn bij harc vergrooting bijzonder
in lengte toe, tcrwijl zij slechts cene geringe vermcerdering van dikte ondervindt.
De Stengen zijn bij eene aanzienlijke verlenging in hol benedenste gedeelte bladerloos, en bezittcn
daar enkele Aerspi-cidene bladgi-ocpen. liare oudere deelen hcìjljcn cenen rolronden vorm en den lioulaehligen
aaiil van den wortelstokj hai-ejongcre bezitten, naarmate de bladen incer of minder gcsteeld
zijn, cenen diieboekigen vorm cn eene meer ki-uidachtige geaardheid. liij de Nepenthes gracilis is de
jongc stcng <hiczijdig en de afloopendc bladstelen vormen längs de, aan de bladen tegenovergeslelde
zijdcn, bladaardige randen; bij de N. lioschiana zijn deze randen op de ronde steng tegen over elkander
geplaatsl. De jongere stengcn van al de mij bckende soorten hcbben eene meer of minder onlwikkelde
haarbedekking, welke aan de IVepenlhes Ralllesiana enzv. cen grijs, cn aan de Pí. ampullaria enzv. een
l)riijn aanzicn geeft. Dit harig bckleedsel blijft bij de laatstgenoemde soort voorhanden, maar ontvall
aan de andere met de uilgroeijing der plant; hctgccn deze bijna gelieel glad doct A\'orden. Omtient
dit bcdeksel heb ik opgemerkt, dat hct uit längere cenvoudige en uit kleinere meer stevvormige liaartjes
bcstaat, en dat de eerste veelal hct spoedigst verdwijnen.
Zoo als rccds door vroegere scbrijvers, de Heeren Valentini en Lindley (*) is aangctoond, verschilt de
steng van Nepenthes van de gcwone zamenstelling, doordien de grenzen tusseheu valen en racrg minder
bepaald zijn, dan gewoonlijk. Zeer jonge toppen der steng bestaan nil cen zeer iijn mergaardig eelwoefsel,
hctwclk rijk aan korrels en omgeven is door een uit ccnc eellenlaag beslaand vlics. Lager beeft
dit cehveefscl eenige spiraalvaten, die gemeenlijk met eenen afgcronden top lusschen vier cellen besloten
zijn; hctzelve is door ecne vezellaag omringd. Wanncer men de ontwikkeldo stengcn in het gebladerd
gedeelte onderzoekt, dan Icveren zij de volgendo zamensteilendo deelen. — De opperhuid bestaat uit
66m of twee, zelden uit mcerdere lagen van dikwandige, ecne groene of bruine kleurstof bcvattende,
ecllcn. Onder haar liggcn de dikwandige, van zeer aanzienlijkc openingen voorziene bastvezels, mei
eene jncnigle lusschen dezelve vcrspreidc spiraalvaten. De bastlagen oinringen een zccr los echvocfscl,
waarin ecnigc, vooral uit spiraalvaten bestaande, vaatbundels verstrooid liggcn. INu volgt een ring,
die in hot bovcngcdeelte uit 66n& of twee cu in het lager gedeelte van de steng uit mcordei e rijen van
kleine edlen bestaal. Deze omgeeft eene, zieh aan het bloote oog als een witle, vezelige eirkel voordoende
laag, die met gewapcnde oogen waargcnomcn, spiraalvaten van ongevecr Î'B strecp middcllijns docl zien.
(*) Lindloy, InlroiliicIiüii (o Botany,
Deze spiraalbundelring wordl door eene eellenlaag, waarin cnfccle Jwstvczelbundels vcrsprcid zijn,
van de houtlaag gescheiden. üc houtlaag mel het ongcwapend oog gezien, doet zieh voor, als uil twee
vcrschillendc lagen bestaande, van welke de builensle rijk is aan kleine gaaljes en de binnensle, hct
mcrg omringondc, eene zeer digte zamenstelling aanbicdt. liij eenige vergrooting nemcn wij in deze
houtlaag spiraal- en rozenkransvaten, gestiple langwcrpige cellen en vczels, cn ook mergcellcn waar.
Do builcnste laag beval alleen regclmaUge mergstralcn, die uit dikwandige lafelvormigc ccllen bestaan,
cn in de gemeide eellenlaag nnder de spiraalvaten verloopen; vcrvolgens rozenkransvaten mel tamelijk
lange, door bijna horizontale dwarsbanden aangeloonde leden, en zeer kleine, digt gcdrongene vczels.
De binnensle laag, die als het mergkan.ial kan aangemerkt worden, bestaat uil grootcre, dikwandige
vczels, langwerpige vezelcellen, met bruinc kleurstof gevulde cellen, benevens eenige spiraalvaten, die
door de dikkerc wanden en den grootcren oinvang gcmatkelijk erkend kunnen worden. Tussehen
deze laag is hol mcrg besloten, helwelk uit twee soorten van cellen cn uit spiraalvaten bestaat. De ecne
en talrijksle soort van cellen is tcvous de gi-ootste en vorml een los weefsel; tussehen deze zijn de
antlerc, meer dan de helft kleinere, zoodanig in rijcn boven elkander gcplaatst, dal zij bij cen oppcrvlakkig
onderzoek vezels schijnen te zijn. De eerste hebben tussehen dikke wanden kleine holten, cn
in de laalste omgeven dünne wanden ecne bruinc kleurstof. Niet zelden zijn deze kleine ccllen bij de
spiraalvaten gcjilaatst, zoodal ik in het begin, Ijij geringe vergrooting, een' vaatbundcl meende te zien (*).
De spiraalvaten hcbbcn somwijlen eene aanzienlijkc groolle, ongeveer TJ strcep middcllijns, en zccr
dikke draden, die mij voorkwamen bijna vierkantig le zijn.
De ouderc Stengen verschillcn door het gemis van de builcnste epidcrmis, de bastvezcllaag cn hct
daaronder gelegen celweefsel mel deszelfs vaalbundcls, die mij voorkomen, dcclcn le zijn van de
afloopende bladstelen der jongeren. Haar buitenvlies bestaat uit eene mcnigle kleine cellen, met bruin
gekleurde wanden; het bedckt de rccds verjneldc laag van spiraalvaten; hicrondcr ligt het eclweefsel en
vorder naar binnen de reeds bij de jongere steng waargenomene deelen. Bij deze gelijko zamenstelling
Icvei-en echter de bestanddeelen eenig verscliil. Do spiraalvaten zijn over het algcmeen vcel kleiner;
hunne draden bezittcn naauwelijks de helft, der groolte van de in jongere stengcn voorkomende. De
buitcnste ring van de houtlaag, aan zijne gaatjcs te erkennen, is veel meer ont\\ikkeld, echter zijn
zijne vaten van golijke geaardheid. De binnensle is meer to zamcngcdi-ongcn cn omgeeft een digt,
dikwandig celweefsel met vcrspreidc spiraalvaten. Dil cehveefscl bestaat uit twee soorten van cellen,
en niet zelden bcvatten ook hier de grootere cellen kleine bruine bolleljes. Deze zamenstelling der steng
met het tot dusvcr bekendc van andere gewassen vcrgelijkende, is hei voorkomen van de spiraalvaten
m hct mcrg ecne eenigzins met de Monocotylcdonen in verband staande en met vereeheidene Dieotyledonon
ovcreenkomendc verschijning ( f ) , van welke de Dccr Trcviranus vele voorbeelden, en de Heer
Schultz ons ecnigc afbecldingcn gegeven hebben. Daarenlegen Staat het voorkomen van den spiraali ing
lusschen bast en hout nog gehccl op zieh zolf.
(•) Het is bclangrijk,dczc zamenstelling teverífclijken mol liclgecncleUeerMcycn, in Wie^^^ ArcJiiv fürNaturgcscliichtc,
1838, p. 297, over de vezelcn van liel vlas vei-mdcit, waardoor )iet nielomvaaiidiijnlijk woixlt, datdezc
lani^verpigc cellcn, als nog del tot ccn gehccl zaotn-egi-oeidc vczcls (c iKscliouwcn zijn.
( f ) Trevii-anns. Physiologic, 1. p. 209.
DOTAKICA. N